Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
abc
/ˌeɪ.biːˈsiː/ = NOUN: abc, alfabet, alphabet, grondbeginselen, grondgedachte;
ADJECTIVE: eenvordig
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
abreast
/əˈbrest/ = ADVERB: naast elkaar, zij aan zij, op een rij, dwars;
USER: naast elkaar, hoogte, de hoogte, op de hoogte, hoogte blijven
GT
GD
C
H
L
M
O
access
/ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming;
USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen
GT
GD
C
H
L
M
O
accessibility
/əkˈses.ə.bl̩/ = NOUN: toegankelijkheid, vatbaarheid, genaakbaarheid;
USER: toegankelijkheid, bereikbaarheid, toegankelijk, toegang, de toegankelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
accessible
/əkˈses.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toegankelijk, genaakbaar, vatbaar, ontvankelijk;
USER: toegankelijk, bereikbaar, toegankelijke, bereiken, toegankelijk zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
accessing
/ˈæk.ses/ = USER: toegang, toegang tot, de toegang, met de toegang, de toegang tot
GT
GD
C
H
L
M
O
accidents
/ˈæk.sɪ.dənt/ = NOUN: ongeval, ongeluk, toeval, accident, toevalligheid, bijkomstigheid, toevallige omstandigheid, onregelmatigheid, ongelijkheid;
USER: ongevallen, ongelukken, ongeval, ongevallen te, arbeidsongevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
according
/əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan;
USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang
GT
GD
C
H
L
M
O
account
/əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting;
VERB: verklaren;
USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
accuracy
/ˈæk.jʊ.rə.si/ = NOUN: nauwkeurigheid, accuratesse, nauwgezetheid, stiptheid;
USER: nauwkeurigheid, accuratesse, opname, juistheid, correctheid
GT
GD
C
H
L
M
O
accurate
/ˈæk.jʊ.rət/ = ADJECTIVE: nauwkeurig, accuraat, nauwgezet, stipt;
USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeurige, accurate, juist
GT
GD
C
H
L
M
O
accurately
/ˈæk.jʊ.rət/ = ADVERB: nauwkeurig, nauwgezet, stipt;
USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeuriger, nauwkeurig te, precies
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
activate
/ˈæk.tɪ.veɪt/ = VERB: activeren, doen opleven;
USER: activeren, te activeren, Activeer, activeert, geactiveerd
GT
GD
C
H
L
M
O
activated
/ˈaktəˌvāt/ = VERB: activeren, doen opleven;
USER: geactiveerd, geactiveerde, ingeschakeld, actief, actieve
GT
GD
C
H
L
M
O
activation
/ˈæk.tɪ.veɪt/ = USER: activering, activeren, activatie, geactiveerd, activering van
GT
GD
C
H
L
M
O
adapt
/əˈdæpt/ = VERB: aanpassen, afstemmen, bewerken, adapteren, geschikt maken, passend maken;
USER: aanpassen, passen, aan te passen, aan, te passen
GT
GD
C
H
L
M
O
add
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen
GT
GD
C
H
L
M
O
adding
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, voegen, het toevoegen, toevoeging, toevoegen van
GT
GD
C
H
L
M
O
adult
/ˈæd.ʌlt/ = ADJECTIVE: volwassen;
NOUN: volwassene, adult;
USER: volwassen, volwassene, adult, Volwassenen, volwasseneneducatie
GT
GD
C
H
L
M
O
advantage
/ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang;
USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken
GT
GD
C
H
L
M
O
aed
GT
GD
C
H
L
M
O
agencies
/ˈeɪ.dʒən.si/ = NOUN: agentschap, vertegenwoordiging, agentuur, bemiddeling, tussenkomst;
USER: agentschappen, bureaus, instanties, organisaties, organen
GT
GD
C
H
L
M
O
ahead
/əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd;
USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang
GT
GD
C
H
L
M
O
air
/eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn;
VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met;
USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van
GT
GD
C
H
L
M
O
airports
/ˈeə.pɔːt/ = NOUN: luchthaven, vliegveld, vlieghaven;
USER: vliegvelden, luchthavens, Luchthavens in, Luchthavens in de, luchthavens die
GT
GD
C
H
L
M
O
airwaves
/ˈeə.weɪvz/ = USER: ether, airwaves, radiogolven, luchtgolven, radiofrequenties
GT
GD
C
H
L
M
O
alarm
/əˈlɑːm/ = NOUN: alarm, wekker, alarmklok, alarmsignaal, alarmering, waarschuwing, ongerustheid, schrik, onrust, verontrusting;
VERB: alarmeren, verontrusten;
USER: alarm, wekker, alarmsignaal, alarmsysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
alarms
/əˈlɑːm/ = NOUN: alarm, wekker, alarmklok, alarmsignaal, alarmering, waarschuwing, ongerustheid, schrik, onrust, verontrusting, angst, alarmtoestel, alarmsein, appel, misbaar;
USER: alarm, alarmen, alarmsignalen, alarmmeldingen, alarms
GT
GD
C
H
L
M
O
alert
/əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal;
ADJECTIVE: waakzaam, wakker, op zijn hoede, levendig, kwiek, druk, kras, rap;
USER: alarm, waakzaam, waarschuwen, alert, een melding
GT
GD
C
H
L
M
O
alerts
/əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal;
USER: waarschuwingen, signaleringen, alerts, meldingen
GT
GD
C
H
L
M
O
alike
/əˈlaɪk/ = ADJECTIVE: gelijk, evenzeer, evengoed;
ADVERB: gelijk, op dezelfde manier;
USER: gelijk, zowel, Alike, GelijkDelen, hetzelfde
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allow
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
allows
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
along
/əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit;
PREPOSITION: langs, over, door;
USER: langs, samen, aan, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
aloud
/əˈlaʊd/ = ADVERB: hardop, luid, luide, overluid;
USER: hardop, luid, voorgelezen, hardop te, luidop
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
alternative
/ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus;
ADJECTIVE: alternatief, afwisselend;
USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor
GT
GD
C
H
L
M
O
always
/ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos;
USER: altijd, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
among
/əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van;
USER: onder, tussen, bij, tot, onder de
GT
GD
C
H
L
M
O
amusement
/əˈmjuːz.mənt/ = NOUN: amusement, vermaak, tijdverdrijf, vermakelijkheid;
USER: amusement, vermaak, attractiepark, pretpark, pret
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
analytics
/ˌanlˈitiks/ = NOUN: analytiek;
USER: analytics, analyses, analyse, analytische
GT
GD
C
H
L
M
O
ancestors
/ˈæn.ses.tər/ = NOUN: voorouders;
USER: voorouders, voorvaderen, genealogie, genealogie openbaar
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
announcement
/əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging;
USER: aankondiging, bekendmaking, mededeling, adwertentie, aankondiging van
GT
GD
C
H
L
M
O
announcements
/əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging;
USER: aankondigingen, mededelingen, advertenties, Mededelingen van, de advertenties
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
anyone
/ˈen.i.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, iemand, wie ook;
USER: iedereen, iemand, iedereen die, niemand, wie
GT
GD
C
H
L
M
O
anything
/ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook;
USER: iets, alles, niets, wat, alles wat
GT
GD
C
H
L
M
O
anywhere
/ˈen.i.weər/ = ADVERB: overal, ergens;
USER: overal, ergens, Anywhere, waar, waar dan ook
GT
GD
C
H
L
M
O
app
/æp/ = USER: app, Applicatieontwikkelaars, Applicatiegebruikers, applicatie, ca.
GT
GD
C
H
L
M
O
appliances
/əˈplaɪ.əns/ = NOUN: huishoudelijke apparaten;
USER: huishoudelijke apparaten, apparaten, toestellen, apparatuur, inbouwapparatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
applications
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
applied
/əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast;
USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applying
/əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden;
USER: toepassen, toepassing, het toepassen, aanbrengen, toepassen van
GT
GD
C
H
L
M
O
appointment
/əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: afspraak, benoeming, aanstelling, ambt, inrichting, beschikking, bepaling, uitrusting, voorschrift;
USER: afspraak, benoeming, aanstelling, aanwijzing, afspraak te
GT
GD
C
H
L
M
O
appointments
/əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: inrichting, uitrusting, meubilering, toerusting;
USER: inrichting, afspraken, benoemingen, benoeming, afspraak
GT
GD
C
H
L
M
O
approach
/əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht;
VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om;
USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van
GT
GD
C
H
L
M
O
apps
/æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
areas
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
array
/əˈreɪ/ = NOUN: reeks, rij, rangschikking, slagorde;
VERB: opstellen, scharen, schikken, uitdossen;
USER: reeks, rij, scala, serie, aanbod
GT
GD
C
H
L
M
O
arrivals
/əˈraɪvəl/ = NOUN: Aankomst;
USER: aankomsten, aankomst, aankomsthal, Aankomstdag, nieuwkomers
GT
GD
C
H
L
M
O
art
/ɑːt/ = NOUN: kunst, kunstgreep, list;
ADJECTIVE: kunstrijk;
USER: kunst, art, techniek, kunsten, hoogwaardige
GT
GD
C
H
L
M
O
articles
/ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: contract;
USER: artikelen, artikels, voorwerpen, de artikelen, artikel
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
assemble
/əˈsem.bl̩/ = VERB: monteren, verzamelen, samenvoegen, vergaderen, bijeenkomen, in elkaar zetten, samenkomen, samenbrengen;
USER: monteren, assembleren, verzamelen, samenstellen, assembleer
GT
GD
C
H
L
M
O
assist
/əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen;
USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan
GT
GD
C
H
L
M
O
assistant
/əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster;
ADJECTIVE: behulpzaam, helpend;
USER: assistent, medewerker, assistant, assistente
GT
GD
C
H
L
M
O
assistive
/əˈsɪstɪv/ = USER: ondersteunende, assisterende, assistive, hulpmiddelen, assistentie,
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
atm
/ˌeɪ.tiːˈem/ = ABBREVIATION: geldautomaat;
USER: geldautomaat, pinautomaat, ATM, Pin
GT
GD
C
H
L
M
O
attack
/əˈtæk/ = NOUN: aanval, attaque;
VERB: aanvallen, aantasten, attaqueren, bestormen, aanranden;
USER: aanval, aanvallen, vallen, te vallen, aan te vallen
GT
GD
C
H
L
M
O
attractions
/əˈtræk.ʃən/ = NOUN: aantrekkelijkheid, aantrekkingskracht, aanlokkelijkheid;
USER: attracties, bezienswaardigheden, bezienswaardigheden in, attracties in, trekpleisters
GT
GD
C
H
L
M
O
audience
/ˈɔː.di.əns/ = NOUN: gehoor, toehoorders, audiëntie, auditorium;
USER: audiëntie, toehoorders, gehoor, publiek, audience
GT
GD
C
H
L
M
O
audio
/ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid
GT
GD
C
H
L
M
O
auditory
/ˈɔː.dɪ.tər.i/ = NOUN: auditorium, toehoorders, gehoorzaal;
ADJECTIVE: gehoor-;
USER: auditorium, auditieve, auditief, gehoor
GT
GD
C
H
L
M
O
automate
/ˈɔː.tə.meɪt/ = VERB: automatizeren;
USER: automatiseren, automatiseren van, te automatiseren, geautomatiseerd, automatisering
GT
GD
C
H
L
M
O
automated
/ˈɔː.tə.meɪt/ = VERB: automatizeren;
USER: geautomatiseerde, geautomatiseerd, automatische, automatisch
GT
GD
C
H
L
M
O
automatically
/ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf;
USER: automatisch, automatische, automatisch te
GT
GD
C
H
L
M
O
automation
/ˈɔː.tə.meɪt/ = NOUN: automatisering;
USER: automatisering, automation, automatiseren, automatisering van, automatiseringssystemen
GT
GD
C
H
L
M
O
available
/əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig;
USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
avatars
/ˈæv.ə.tɑːr/ = USER: avatars, Smilies, avatar
GT
GD
C
H
L
M
O
aviation
/ˌeɪ.viˈeɪ.ʃən/ = NOUN: luchtvaart, vliegkunst, vliegwezen, vliegsport, aviatiek;
USER: luchtvaart, de luchtvaart, luchtvaartsector, luchtvaartactiviteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
avid
/ˈæv.ɪd/ = ADJECTIVE: gretig, begerig, belust, happig;
USER: begerig, gretig, begerige, fervent, fanatieke
GT
GD
C
H
L
M
O
avoid
/əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken;
USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden
GT
GD
C
H
L
M
O
avoids
/əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken;
USER: vermijdt, voorkomt, vermeden, vermijden, wordt voorkomen
GT
GD
C
H
L
M
O
balance
/ˈbæl.əns/ = NOUN: evenwicht, balans, saldo, weegschaal, overschot, onrust;
VERB: in evenwicht houden;
USER: evenwicht, balans, balanceren, saldo, evenwicht te
GT
GD
C
H
L
M
O
balances
/ˈbæl.əns/ = NOUN: fooi
GT
GD
C
H
L
M
O
banking
/ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank;
USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
becoming
/bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig;
NOUN: goed staand;
USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
beforehand
/bɪˈfɔː.hænd/ = ADVERB: vooraf, van tevoren, vooruit;
USER: vooraf, van tevoren, tevoren, voorhand, voren
GT
GD
C
H
L
M
O
behaviour
/bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, gedrag, gedrag, optreden, optreden, optreden, optreden, houding, houding, houding, houding, wandel, wandel, wandel, wandel;
USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen
GT
GD
C
H
L
M
O
benefits
/ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré;
VERB: baten;
USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
beyond
/biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve;
ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van;
USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
bills
/bɪl/ = NOUN: biljetten;
USER: biljetten, rekeningen, facturen, wissels, rekeningen te
GT
GD
C
H
L
M
O
bimodal
= USER: bimodale, bimodaal, bimodaal is, een bimodale, bimodal,
GT
GD
C
H
L
M
O
blend
/blend/ = VERB: mengen, vermengen, mixen, temperen;
NOUN: mengsel, vermenging;
USER: mengen, vermengen, mix, combineren, opgaan
GT
GD
C
H
L
M
O
blizzards
/ˈblɪz.əd/ = NOUN: sneeuwstorm, verblindende sneeuwstorm;
USER: sneeuwstormen, blizzards, hevige sneeuwstormen, blizzard, blizzarden,
GT
GD
C
H
L
M
O
blood
/blʌd/ = NOUN: bloed, bloedverwantschap, volbloed, ras, raspaard, temperament, volbloed paard;
VERB: aderlaten, met bloed bevlekken, tot bloeden toe bezeren;
USER: bloed, het bloed, bloed te
GT
GD
C
H
L
M
O
board
/bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel;
VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan;
USER: boord, bestuur, plank, raad, board
GT
GD
C
H
L
M
O
bodies
/ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht;
USER: lichamen, organen, instanties, lichaam, instellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
bookmarking
/ˈbʊkmɑːk/ = USER: bookmarking, bladwijzers, bladwijzer, een bladwijzer, Bookmarken,
GT
GD
C
H
L
M
O
books
/bʊk/ = VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen;
NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje;
USER: boeken, books, Boekenveiling, boek, boeken van
GT
GD
C
H
L
M
O
boosting
/buːst/ = VERB: maken voor;
USER: stimuleren, het stimuleren van, het stimuleren, stimuleren van, versterking
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
box
/bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn;
VERB: boksen;
USER: doos, box, vak, kader, vakje
GT
GD
C
H
L
M
O
brainer
/ -breɪnd/ = USER: brainer, Hersenloze, dom,
GT
GD
C
H
L
M
O
brand
/brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk;
VERB: brandmerken;
USER: merk, brand, merken, merknaam, het merk
GT
GD
C
H
L
M
O
break
/breɪk/ = VERB: breken, afbreken, uitbreken, knakken, veranderen, opengaan, doorgaan, achteruitgaan, failliet gaan;
NOUN: onderbreking, breuk, verbreking, afbreking, verandering;
USER: breken, te breken, doorbreken, break, verbreken
GT
GD
C
H
L
M
O
breaking
/brāk/ = NOUN: breuk;
USER: breuk, breken, het breken, breken van, het breken van
GT
GD
C
H
L
M
O
bridge
/brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun;
VERB: overbruggen, brug leggen;
USER: brug, bridge, brug van, de Brug, de Brug van
GT
GD
C
H
L
M
O
broadcast
/ˈbrɔːd.kɑːst/ = ADJECTIVE: uitzending, wijd verspreid, met de hand gezaaid, met milde hand uitgestrooid;
VERB: uitzenden, omroepen, draadloos verspreiden;
NOUN: omroep;
USER: uitzending, uitzenden, uitgezonden, zenden, uit te zenden
GT
GD
C
H
L
M
O
broadcasting
/ˈbrɔːd.kɑːst/ = NOUN: omroep, radiouitzending, radioomroep, draadloze omroep;
USER: omroep, uitzending, uitzendingen, uitzenden
GT
GD
C
H
L
M
O
browse
/braʊz/ = VERB: grasduinen, afgrazen;
USER: blader, bladeren, doorbladeren, surfen, browse
GT
GD
C
H
L
M
O
budget
/ˈbʌdʒ.ɪt/ = NOUN: begroting, budget, staatsbegroting, zak, voorraad;
VERB: de begroting opmaken;
USER: budget, begroting, begroting van, de begroting, goedkope
GT
GD
C
H
L
M
O
building
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand
GT
GD
C
H
L
M
O
buildings
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouwen, gebouwen van, gebouw
GT
GD
C
H
L
M
O
bus
/bʌs/ = NOUN: bus, autobus;
USER: bus, autobus, de bus, bussen
GT
GD
C
H
L
M
O
buses
/bʌs/ = NOUN: bus, autobus;
USER: bussen, autobussen, bus, Transport
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
busy
/ˈbɪz.i/ = ADJECTIVE: druk, bezig, bezet, naarstig, rusteloos, druk bedrijvig, bemoeiziek;
VERB: bezighouden;
USER: bezig, druk, bezet, drukke, druk bezig
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
buttons
/ˈbʌt.ən/ = NOUN: piccolo;
USER: knoppen, toetsen, knopen, buttons, knop
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
called
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken;
USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
calls
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: gesprekken, oproepen, bellen, roept, vraagt
GT
GD
C
H
L
M
O
campaign
/kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht;
USER: campagne, campagne van, actie, de campagne
GT
GD
C
H
L
M
O
campaigns
/kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht;
USER: campagnes, acties, campagne, campagnes te
GT
GD
C
H
L
M
O
campus
/ˈkæm.pəs/ = USER: campus, de campus, campus van
GT
GD
C
H
L
M
O
campuses
/ˈkæm.pəs/ = USER: campussen, campus, campussen van, campussen te
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
capabilities
/ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave;
USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
care
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care
GT
GD
C
H
L
M
O
caregivers
/ˈkeəˌɡɪv.ər/ = USER: zorgverleners, mantelzorgers, verzorgers, caregivers, hulpverleners,
GT
GD
C
H
L
M
O
cases
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
cash
/kæʃ/ = NOUN: geld, contant, kas, kassa;
VERB: verzilveren, innen, incasseren, wisselen, te geld maken;
USER: contant, geld, kas, contanten, contant geld
GT
GD
C
H
L
M
O
cater
/ˈkeɪ.tər/ = VERB: approvianderen;
USER: tegemoet, tegemoet te komen, verzorgen, catering, inspelen
GT
GD
C
H
L
M
O
centres
/ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, centrum, middelpunt, middelpunt, spil, spil, binnenste, binnenste, as, as, haard, haard;
VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van;
USER: centra, centers, geeft, geeft voor, centra voor
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
chain
/tʃeɪn/ = NOUN: keten, ketting, reeks, rij;
VERB: ketenen, boeien, met ketens vastleggen, aan de ketting leggen;
USER: keten, ketting, chain, reeks
GT
GD
C
H
L
M
O
challenge
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten
GT
GD
C
H
L
M
O
challenges
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen
GT
GD
C
H
L
M
O
changes
/tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen;
USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering
GT
GD
C
H
L
M
O
channel
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot;
VERB: groeven, uithollen, uitgraven;
USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen
GT
GD
C
H
L
M
O
check
/tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen;
NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling;
USER: controleren, controle, check, controleer, kijk
GT
GD
C
H
L
M
O
checking
/CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen;
USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van
GT
GD
C
H
L
M
O
children
/ˈtʃɪl.drən/ = NOUN: kinderen;
USER: kinderen, kind
GT
GD
C
H
L
M
O
choice
/tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot;
ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig;
USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan
GT
GD
C
H
L
M
O
choose
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
choosing
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, het kiezen, het kiezen van, keuze, kiezen van
GT
GD
C
H
L
M
O
citizen
/ˈsɪt.ɪ.zən/ = NOUN: burger, staatsburger, staatsburgeres, poorter;
USER: burger, staatsburger, burgers, burger van, onderdaan
GT
GD
C
H
L
M
O
class
/klɑːs/ = NOUN: klasse, klas, les, cursus, stand, lichting, orde, lesuur, jaarklasse, promotie met lof;
ADJECTIVE: klas-;
VERB: classificeren, indelen, rangschikken;
USER: klasse, klas, class, categorie, les
GT
GD
C
H
L
M
O
classroom
/ˈklɑːs.ruːm/ = NOUN: klas, schoollokaal, klasse;
USER: klas, klaslokaal, klassikale, de klas, lokaal
GT
GD
C
H
L
M
O
clear
/klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open;
ADVERB: helder, klaar;
NOUN: klaar, licht;
VERB: verduidelijken, duidelijk maken;
USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
clearly
/ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar;
USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder
GT
GD
C
H
L
M
O
clinics
/ˈklɪn.ɪk/ = NOUN: kliniek, klinisch onderwijs;
USER: klinieken, clinics, ziekenhuizen, kliniek
GT
GD
C
H
L
M
O
clips
/klɪp/ = NOUN: knipsels;
USER: clips, klemmen, raakt, videos, fragmenten
GT
GD
C
H
L
M
O
clocks
/klɒk/ = NOUN: klok, uurwerk;
USER: klokken, clocks, uurwerken, klok, horloges
GT
GD
C
H
L
M
O
codes
/kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek;
USER: codes, nrs, code
GT
GD
C
H
L
M
O
collaborators
/kəˈlabəˌrātər/ = NOUN: medewerker;
USER: medewerkers, collaborateurs, bijdragers, de medewerkers, medewerkers van"
GT
GD
C
H
L
M
O
collection
/kəˈlek.ʃən/ = NOUN: collectie, verzameling, inzameling, inning, incasso, collecte, groep, incassering, hoop, buslichting, drift, kudde, schaar, zelfbeheersing;
USER: collectie, verzameling, inzameling, verzamelen, collection
GT
GD
C
H
L
M
O
combination
/ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot;
USER: combinatie, een combinatie, verzameling
GT
GD
C
H
L
M
O
combining
= VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden;
USER: combineren, het combineren, combineren van, combinatie, combineert
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
comfort
/ˈkʌm.fət/ = NOUN: comfort, troost, gemak, vertroosting, gerief, bemoediging, welstand, geriefelijkheid, verkwikking;
VERB: troosten, vertroosten, bemoedigen;
USER: comfort, comfort van, comfort van de, comfortabel, comfortabele
GT
GD
C
H
L
M
O
commands
/kəˈmɑːnd/ = NOUN: opdracht, commando, bevel, gebod, order, last;
VERB: bevelen, commanderen, beheersen, gebieden, afdwingen, het bevel voeren;
USER: commando's, commando, opdrachten, bevelen
GT
GD
C
H
L
M
O
commitment
/kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming;
USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
communicate
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen;
USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert
GT
GD
C
H
L
M
O
communicated
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen;
USER: gecommuniceerd, meegedeeld, medegedeeld, meegedeelde, ingevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
communication
/kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué;
USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie
GT
GD
C
H
L
M
O
community
/kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij;
ADJECTIVE: gemeente-;
USER: gemeenschap, community, de Gemeenschap, communautair, de communautaire
GT
GD
C
H
L
M
O
commuters
/kəˈmjuː.tər/ = USER: pendelaars, forenzen, forensen, commuters
GT
GD
C
H
L
M
O
companies
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
computer
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computer, de computer, computer te
GT
GD
C
H
L
M
O
conditioners
/kənˈdɪʃ.ən.ər/ = NOUN: conditioner;
USER: conditioners, airconditioners, conditioning, luchtconditioners, veredelingsmiddelen
GT
GD
C
H
L
M
O
conditions
/kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang;
VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken;
USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
confidently
/ˈkɒn.fɪ.dənt/ = USER: vertrouwen, vol vertrouwen, zelfverzekerd, zelfvertrouwen, vol
GT
GD
C
H
L
M
O
connected
/kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend;
USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is
GT
GD
C
H
L
M
O
connections
/kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking;
USER: verbindingen, aansluitingen, connecties, verbinding
GT
GD
C
H
L
M
O
consoles
= USER: consoles, console, de consoles, consoles die"
GT
GD
C
H
L
M
O
consolidate
/kənˈsɒl.ɪ.deɪt/ = VERB: consolideren, versterken, hechter maken;
USER: consolideren, consolidatie, te consolideren, consolidatie van, versterken
GT
GD
C
H
L
M
O
consumer
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument
GT
GD
C
H
L
M
O
consumers
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten
GT
GD
C
H
L
M
O
contact
/ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling;
VERB: contact hebben, contact hebben met;
USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen
GT
GD
C
H
L
M
O
content
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte;
ADJECTIVE: tevreden, voldaan;
VERB: vergenoegen, tevredenstellen;
USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van
GT
GD
C
H
L
M
O
controlled
/kənˈtrōl/ = VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: gecontroleerd, bestuurd, geregeld, gecontroleerde, beheerst
GT
GD
C
H
L
M
O
convenience
/kənˈviː.ni.əns/ = NOUN: gemak, geschiktheid, geriefelijkheid, gepastheid, gelegen tijd;
USER: gemak, het gemak, comfort, convenience, gebruiksgemak
GT
GD
C
H
L
M
O
convenient
/kənˈviː.ni.ənt/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, geschikt, geriefelijk, doelmatig, gelegen komend;
USER: gemakkelijk, geschikt, handig, handige, gunstige
GT
GD
C
H
L
M
O
convert
/kənˈvɜːt/ = NOUN: bekeerling, bekeerlinge;
VERB: converteren, omzetten, bekeren, omrekenen, herleiden, verwisselen, omkeren;
USER: omzetten, converteren, bekeren, bekeerling, omrekenen
GT
GD
C
H
L
M
O
convey
/kənˈveɪ/ = VERB: overbrengen, vervoeren, overdragen, uitdrukken, aangeven, aanreiken, afdragen, verschepen;
USER: overbrengen, vervoeren, brengen, te brengen, over te brengen
GT
GD
C
H
L
M
O
cookers
/ˈkʊk.ər/ = NOUN: kookplaat;
USER: fornuizen, kooktoestellen, fornuis, kookplaten, keukenfornuizen
GT
GD
C
H
L
M
O
cost
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten
GT
GD
C
H
L
M
O
costly
/ˈkɒst.li/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waardevol;
USER: kostbaar, duur, dure, kostbare, duurder
GT
GD
C
H
L
M
O
costs
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te
GT
GD
C
H
L
M
O
counts
/kaʊnt/ = VERB: tellen, rekenen, meetellen, optellen, achten, aanrekenen, van belang zijn, in aanmerking komen, staat maken op;
NOUN: graaf, tel;
USER: tellingen, telt, counts, geldt, tellen
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
credit
/ˈkred.ɪt/ = NOUN: credit, krediet, tegoed, eer, creditzijde, geloof, vertrouwen, aanzien, goede naam, gezag, invloed;
VERB: crediteren, geloven;
USER: credit, krediet, tegoed, credit van, kredieten
GT
GD
C
H
L
M
O
critical
/ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig;
USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
culture
/ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid;
VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven;
USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van
GT
GD
C
H
L
M
O
current
/ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting;
ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid;
USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele
GT
GD
C
H
L
M
O
custom
/ˈkʌs.təm/ = NOUN: gewoonte, gebruik, zede, klandizie, usance, usantie, uso, nering;
USER: gewoonte, gebruik, custom, aangepaste, douane
GT
GD
C
H
L
M
O
customer
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant
GT
GD
C
H
L
M
O
customers
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten
GT
GD
C
H
L
M
O
customisable
/ˈkʌstəmaɪzəbl/ = USER: aanpasbare, aanpasbaar, klantgerichte, klantgericht, maat gemaakte,
GT
GD
C
H
L
M
O
customise
/ˈkəstəˌmīz/ = USER: aanpassen, passen, aan te passen, te passen, aanpast,
GT
GD
C
H
L
M
O
customised
/ˈkʌs.tə.maɪz/ = USER: op maat, maat, aangepaste, aangepast, bestellen
GT
GD
C
H
L
M
O
cut
/kʌt/ = VERB: snijden, afsnijden, hakken, doorsnijden, kappen, maaien;
NOUN: besnoeiing, snit, snede, knip;
ADJECTIVE: gesneden, geslepen;
USER: snijden, gesneden, knip, besnoeiing, cut
GT
GD
C
H
L
M
O
daily
/ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags;
ADVERB: dagelijks, daags;
NOUN: dagblad, dagmeisje;
USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags
GT
GD
C
H
L
M
O
daisy
/ˈdeɪ.zi/ = NOUN: madeliefje, meizoentje, snoes, iets puiks;
ADJECTIVE: snoezig, puik;
USER: madeliefje, daisy, margriet, madeliefjes
GT
GD
C
H
L
M
O
date
/deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer;
VERB: dateren, dagtekenen;
USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
debt
/det/ = NOUN: schuld;
USER: schuld, schulden, schuldbewijzen, de schuld, schuldenlast
GT
GD
C
H
L
M
O
deemed
/diːm/ = VERB: achten, oordelen, menen, geloven, houden voor;
USER: geacht, geachte, wordt geacht, beschouwd, beschouwd als
GT
GD
C
H
L
M
O
delays
/dɪˈleɪ/ = NOUN: vertraging, uitstel, oponthoud, verwijl, verlet;
USER: vertragingen, vertraging, de vertragingen, termijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
delight
/dɪˈlaɪt/ = VERB: verrukken, verheugen, strelen, in verrukking brengen, behagen scheppen;
NOUN: genot, verrukking, genoegen;
USER: verrukken, verrukking, genot, verrassen, verheugen
GT
GD
C
H
L
M
O
deliver
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
demos
/ˈdem.əʊ/ = NOUN: demos, volk;
USER: demos, demo, demonstraties, manifestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
department
/dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring;
USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst
GT
GD
C
H
L
M
O
departures
/dɪˈpɑːtʃə/ = NOUN: Vertrek;
USER: vertrektijden, vertrek, vertrekken, vertrekpunten, afvaarten,
GT
GD
C
H
L
M
O
deploy
/dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden;
USER: implementeren, inzetten, zetten, te zetten, te implementeren
GT
GD
C
H
L
M
O
deployed
/dɪˈplɔɪ/ = ADJECTIVE: departement-;
USER: ingezet, geïmplementeerd, ingezette, opgesteld, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
deploying
/dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden;
USER: inzetten, implementeren, inzetten van, inzet, implementatie
GT
GD
C
H
L
M
O
deposits
/dɪˈpɒz.ɪt/ = NOUN: storting, statiegeld, deposito, waarborgsom, afzetting, neerslag, bezinksel, bewaargeving, afzetsel, gedeponeerd geld, staangeld;
USER: deposito's, deposito, stortingen, afzettingen
GT
GD
C
H
L
M
O
descriptions
/dɪˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: beschrijving, signalement, schildering, tafereel;
USER: beschrijvingen, omschrijvingen, beschrijving, beschrijvingen van, en beschrijvingen
GT
GD
C
H
L
M
O
designed
/dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade;
USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen
GT
GD
C
H
L
M
O
designers
/dɪˈzaɪ.nər/ = NOUN: ontwerper, intrigant, ontwerp-tekenaar;
USER: ontwerpers, designers, vormgevers, ontwerpexperts
GT
GD
C
H
L
M
O
desirability
/dɪˌzaɪə.rəˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: wenselijkheid;
USER: wenselijkheid, wenselijk, wenselijk is, wenselijkheid om
GT
GD
C
H
L
M
O
destination
/ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming;
USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings
GT
GD
C
H
L
M
O
develop
/dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren;
USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
device
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat
GT
GD
C
H
L
M
O
devices
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen
GT
GD
C
H
L
M
O
dial
/ˈdaɪ.əl/ = VERB: bellen, draaien;
NOUN: wijzerplaat, schijf, wijzerbord, zonnewijzer;
USER: bellen, wijzerplaat, draaien, kiezen, dial
GT
GD
C
H
L
M
O
difference
/ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek;
VERB: onderscheiden;
USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid
GT
GD
C
H
L
M
O
difficulties
/ˈdifikəltē/ = NOUN: bezwaarlijkheid;
USER: moeilijkheden, problemen, moeilijkheden met, moeilijkheden met de, moeilijk
GT
GD
C
H
L
M
O
difficulty
/ˈdɪf.ɪ.kəl.ti/ = NOUN: moeilijkheid, bezwaar, zwarigheid, strubbeling;
USER: moeilijkheid, moeilijkheden, moeite, moeilijk, problemen
GT
GD
C
H
L
M
O
digital
/ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal;
ADJECTIVE: cijfer-;
USER: digitaal, digitale, digital
GT
GD
C
H
L
M
O
directing
/diˈrekt,dī-/ = NOUN: leiding, het bestuur;
USER: leiding, leiden, regisseren, richten, leiden van
GT
GD
C
H
L
M
O
directions
/daɪˈrek.ʃən/ = NOUN: richting, leiding, koers, directie, aanwijzing, bestuur, richtlijn, opdracht, instructie, bevel, besturing, voorschrift, consigne, last;
USER: richtingen, aanwijzingen, routebeschrijving, routebeschrijving te, Route Beschrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
directly
/daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra;
USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk
GT
GD
C
H
L
M
O
disabilities
/ˌdisəˈbilitē/ = NOUN: onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid, diskwalificatie;
USER: handicap, handicaps, een handicap, functiebeperking, beperking
GT
GD
C
H
L
M
O
discovery
/dɪˈskʌv.ər.i/ = NOUN: ontdekking, vinding;
USER: ontdekking, discovery, ontdekken, vondst, ontdekt
GT
GD
C
H
L
M
O
divide
/dɪˈvaɪd/ = VERB: verdelen, delen, scheiden, indelen, splijten, uitdelen, afscheiden, zich splitsen, afzonderen, uiteengaan, deelbaar zijn op;
USER: verdelen, delen, splitsen, verdeel, te verdelen
GT
GD
C
H
L
M
O
document
/ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: document, stuk, akte, dokument, bewijsstuk, oorkonde, ceel;
VERB: documenteren;
USER: document, document te, documenten, document wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
doesn
/ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet
GT
GD
C
H
L
M
O
doing
/ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze;
ADJECTIVE: doend;
USER: doen, doend, doet, het doen, te doen
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
doors
/dɔːr/ = NOUN: deur, portier, ingang;
USER: deuren, deur, portieren
GT
GD
C
H
L
M
O
dosage
/ˈdəʊ.sɪdʒ/ = NOUN: dosering, dosis;
USER: dosering, dosis, doseringsvorm, de dosering, doseringsvormen
GT
GD
C
H
L
M
O
dynamic
/daɪˈnæm.ɪk/ = ADJECTIVE: dynamisch;
USER: dynamisch, dynamische, dynamiek, dynamic, dynamischer
GT
GD
C
H
L
M
O
e
/iː/ = NOUN: mi
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
earthquakes
/ˈɜːθ.kweɪk/ = NOUN: aardbeving, beving trilling, catastrofe;
USER: aardbevingen, aardbeving
GT
GD
C
H
L
M
O
easier
/ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig
GT
GD
C
H
L
M
O
easily
/ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed
GT
GD
C
H
L
M
O
easy
/ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
ebooks
/ˈēˌbo͝ok/ = USER: ebooks, eboeken, boeken, ebooks te
GT
GD
C
H
L
M
O
economics
/ˌiː.kəˈnɒm.ɪks/ = NOUN: economie, huishoudkunde;
USER: economie, economische, Economics, de economie, economische wetenschappen
GT
GD
C
H
L
M
O
educate
/ˈed.jʊ.keɪt/ = VERB: opvoeden, onderrichten, grootbrengen, kweken, dresseren;
USER: opvoeden, onderwijzen, voeden, opleiden, educatie
GT
GD
C
H
L
M
O
education
/ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: onderwijs, opvoeding, vorming, ontwikkeling;
USER: onderwijs, het onderwijs, opleiding, educatie
GT
GD
C
H
L
M
O
educational
/ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: onderwijs;
USER: onderwijs, educatieve, educatief, onderwijsinstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
effective
/ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst;
ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend;
USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
efficiency
/ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid;
USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency
GT
GD
C
H
L
M
O
efficient
/ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend;
USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
effortlessly
/ˈef.ət.ləs/ = USER: moeiteloos, moeite, zonder moeite, probleemloos, moeiteloos te
GT
GD
C
H
L
M
O
elderly
/ˈel.dəl.i/ = ADJECTIVE: hoogbejaard, bedaagd, ietwat bejaard;
USER: ouderen, bejaarden, bejaarde, oudere, oude
GT
GD
C
H
L
M
O
electronic
/ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: electronisch;
USER: electronisch, elektronische, voor elektronische, Bron voor elektronische, elektronisch
GT
GD
C
H
L
M
O
embedded
/ɪmˈbed.ɪd/ = VERB: zetten, inzetten, omgeven, ingang doen vinden, in een bedding leggen;
USER: ingebedde, ingebed, ingesloten, verankerd, geïntegreerde
GT
GD
C
H
L
M
O
emergency
/iˈmərjənsē/ = NOUN: noodgeval, noodtoestand, crisis, onverwachte gebeurtenis, moeilijke omstandigheid, opduiking, oprijzing, verschijning;
ADJECTIVE: voorzadig;
USER: noodgeval, noodtoestand, noodsituatie, nood, noodgevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
emotions
/ɪˈməʊ.ʃən/ = NOUN: emotie, ontroering, aandoening, gewaarwording;
USER: emoties, gevoelens, emoties te, emotie
GT
GD
C
H
L
M
O
employees
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers
GT
GD
C
H
L
M
O
enable
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
enabled
/ɪˈneɪ.bl̩d/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: ingeschakeld, geactiveerd, nodig, aanstaat, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
enables
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
enabling
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
energy
/ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit;
USER: energie, energiebronnen, energieverbruik
GT
GD
C
H
L
M
O
engage
/ɪnˈɡeɪdʒ/ = VERB: engageren, verbinden, in dienst nemen, aanwerven, aanvallen, huren, beslag leggen, de strijd aanbinden, in beslag nemen;
USER: engageren, nemen, bezighouden, deel te nemen, betrekken
GT
GD
C
H
L
M
O
engaging
/ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend;
USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening
GT
GD
C
H
L
M
O
enhanced
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken;
USER: verbeterde, versterkte, verhoogde, betere, verbeterd
GT
GD
C
H
L
M
O
enhances
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen;
USER: verbetert, verhoogt, vergroot, versterkt, verbetert de
GT
GD
C
H
L
M
O
ensure
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
enter
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprises
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
entertainment
/ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij;
USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie
GT
GD
C
H
L
M
O
entire
/ɪnˈtaɪər/ = ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, volkomen, vol, gaaf, algeheel, onbeschadigd;
USER: geheel, heel, volledig, hele, gehele
GT
GD
C
H
L
M
O
environmental
/enˌvīrənˈmen(t)l,-ˌvī(ə)rn-/ = ADJECTIVE: omringend;
USER: milieu, het milieu, milieubescherming, ecologische
GT
GD
C
H
L
M
O
equal
/ˈiː.kwəl/ = ADJECTIVE: gelijk, gelijkmatig, egaal, eender, gelijkvormig, onpartijdig;
NOUN: gelijke, gelijk, weerga;
VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken;
USER: gelijk, gelijke, gelijk is, equal, gelijk zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
equipment
/ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie;
USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel
GT
GD
C
H
L
M
O
equipped
/ɪˈkwɪpt/ = ADJECTIVE: ingericht;
USER: ingericht, uitgerust, voorzien, uitgeruste, voorzien van
GT
GD
C
H
L
M
O
errors
/ˈer.ər/ = NOUN: fout, vergissing, dwaling, abuis, afdwaling, zonde, overtreding, het dwalen;
USER: fouten, vergissingen, errors, fouten te
GT
GD
C
H
L
M
O
essential
/ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk;
NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke;
USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële
GT
GD
C
H
L
M
O
etc
/ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
events
/ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer;
USER: evenementen, events, gebeurtenissen, gebeurtenis, nummers
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
everyday
/ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof;
USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse
GT
GD
C
H
L
M
O
everything
/ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal;
USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
examples
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van
GT
GD
C
H
L
M
O
exams
/ɪɡˈzæm/ = NOUN: tentamen, ondervraging;
USER: examens, tentamens, examen, onderzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
excellent
/ˈek.səl.ənt/ = ADJECTIVE: uitstekend, excellent, voortreffelijk, uitmuntend, uitnemend;
USER: uitstekend, excellent, uitstekende, een uitstekende, goede
GT
GD
C
H
L
M
O
exercise
/ˈek.sə.saɪz/ = NOUN: uitoefening, oefening;
VERB: uitoefenen, oefenen, beoefenen, bezighouden, drillen, zich oefenen in, exerceren;
USER: oefenen, uitoefenen, uitoefening, oefening, te oefenen
GT
GD
C
H
L
M
O
experience
/ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding;
VERB: ervaren, ondervinden;
USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
express
/ɪkˈspres/ = ADJECTIVE: uitdrukkelijk, opzettelijk, bepaald, speciaal;
VERB: uiten, uitdrukken, uitpersen;
NOUN: expresse, exprestrein, sneltrein;
ADVERB: opzettelijk, per expresse, speciaal;
USER: uitdrukkelijk, uiten, expresse, uitdrukken, uitdrukkelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
expressive
/ɪkˈspres.ɪv/ = ADJECTIVE: expressief, veelzeggend, krachtig, vol uitdrukking;
USER: expressief, expressieve, beeldende, uitdrukking, beeldend
GT
GD
C
H
L
M
O
extra
/ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra;
ADVERB: extra;
NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf;
USER: extra, een extra, aanvullende, van extra
GT
GD
C
H
L
M
O
extreme
/ɪkˈstriːm/ = ADJECTIVE: extreem, uiterst, buitengewoon, bovenmatig, hoogst, verst, ergst, laatst;
NOUN: uiterste, uiteinde;
USER: extreem, uiterste, extreme, uiterst
GT
GD
C
H
L
M
O
faced
/-feɪst/ = ADJECTIVE: bekledings-;
USER: geconfronteerd, geconfronteerd met, maken, te maken, waarmee
GT
GD
C
H
L
M
O
facial
/ˈfeɪ.ʃəl/ = ADJECTIVE: gelaats;
NOUN: gezichtbehandeling, massage gezicht;
USER: gelaats, gezicht, gezichts, gezichtsbehandeling
GT
GD
C
H
L
M
O
facility
/fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: faciliteit, gemak, vaardigheid, gerieflijkheid;
USER: faciliteit, inrichting, voorziening, installatie, faciliteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
faster
/fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel
GT
GD
C
H
L
M
O
favourite
/ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge, gunstelinge, gunstelinge, lievelinge, lievelinge, lievelinge, lievelinge;
ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd, begunstigd, begunstigd, lievelings-, lievelings-;
USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite
GT
GD
C
H
L
M
O
features
/ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen;
NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk;
USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden
GT
GD
C
H
L
M
O
feedback
/ˈfiːd.bæk/ = NOUN: terugkoppeling, terugcontact;
USER: terugkoppeling, feedback, beoordelingen, uw feedback, feedback te
GT
GD
C
H
L
M
O
feeds
/fiːd/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden;
NOUN: het voeden, maaltijd, onderhoud, maal;
USER: feeds, diervoeders, voeders, voedingen
GT
GD
C
H
L
M
O
field
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
ADJECTIVE: veld-;
USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld
GT
GD
C
H
L
M
O
files
/faɪl/ = NOUN: archief;
USER: bestanden, files, dossiers, bestanden te
GT
GD
C
H
L
M
O
filled
/-fɪld/ = ADJECTIVE: vullend;
USER: gevuld, gevulde, vol, vulde, ingevuld
GT
GD
C
H
L
M
O
finals
/ˈfaɪ.nəl/ = NOUN: eindexamen;
USER: finales, finale, def
GT
GD
C
H
L
M
O
finance
/ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën;
VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien;
USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren
GT
GD
C
H
L
M
O
finances
/ˈfaɪ.næns/ = NOUN: geldmiddelen;
USER: financiën, financiert, de financiën, financiële, financiën op
GT
GD
C
H
L
M
O
fit
/fɪt/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, gezond;
ADVERB: geschikt, passend, gezond;
VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken;
USER: geschikt, monteren, passend, aanpassen, passen
GT
GD
C
H
L
M
O
fluency
/ˈfluː.ənt/ = NOUN: vlotheid, welbespraaktheid, welbespraakheid;
USER: vlotheid, vloeiend, spreekvaardigheid, vloeiendheid, fluency
GT
GD
C
H
L
M
O
fly
/flaɪ/ = VERB: vliegen, vluchten, laten vliegen, aanvliegen, vlieden, vervliegen, omvliegen, vluchten uit, oplaten;
NOUN: vlieg, gulp;
ADJECTIVE: uitgeslapen;
USER: vliegen, vlieg, vliegt, fly, vluchten
GT
GD
C
H
L
M
O
focus
/ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum;
VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen;
USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten
GT
GD
C
H
L
M
O
follow
/ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen;
NOUN: doorstoot;
USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
foot
/fʊt/ = NOUN: voet, poot, voetvolk, infanterie;
VERB: lopen, wandelen, betreden, te voet gaan, bewandelen, dansen, aanbreien, een voet breien aan;
USER: voet, mond, meter, lopen, te voet
GT
GD
C
H
L
M
O
footprint
/ˈfʊt.prɪnt/ = NOUN: voetspoor, spoor, voetindruk;
USER: voetspoor, voetafdruk, footprint, voetafdruk te, uitstoot
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
forecasts
/ˈfɔː.kɑːst/ = NOUN: voorspelling, prognose, weervoorspelling;
VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen;
USER: prognoses, voorspellingen, vooruitzichten, ramingen, voorspelling
GT
GD
C
H
L
M
O
foreign
/ˈfɒr.ən/ = ADJECTIVE: buitenlands, vreemd, uitheems, andermans;
USER: buitenlands, vreemd, buitenlandse, vreemde, de buitenlandse
GT
GD
C
H
L
M
O
format
/ˈfɔː.mæt/ = NOUN: formaat;
USER: formaat, indeling, format
GT
GD
C
H
L
M
O
formats
/ˈfɔː.mæt/ = NOUN: formaat;
USER: formaten, indelingen, formats, materiaalsoorten, materiaalsoorten bekijken
GT
GD
C
H
L
M
O
free
/friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig;
ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot;
VERB: vrijmaken;
USER: gratis, vrij, vrije, free
GT
GD
C
H
L
M
O
friendly
/ˈfrend.li/ = ADJECTIVE: vriendelijk, vriendschappelijk, aardig, bevriend, lief, welwillend, voorkomend, goedgezind;
USER: vriendelijk, vriendschappelijk, vriendelijke, kinderen, friendly
GT
GD
C
H
L
M
O
friends
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vrienden, vrienden van, vriendengroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
fruition
/fruːˈɪʃ.ən/ = NOUN: vervulling, verwezenlijking, rijpheid, genot, vruchtgebruik;
USER: vervulling, verwezenlijking, rijpheid, bloei, wasdom
GT
GD
C
H
L
M
O
fully
/ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel;
USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle
GT
GD
C
H
L
M
O
fun
/fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid;
VERB: gekheid maken, grappen maken;
USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun
GT
GD
C
H
L
M
O
functionality
/ˌfʌŋk.ʃənˈæl.ə.ti/ = USER: functionaliteit, functies, functie, de functionaliteit
GT
GD
C
H
L
M
O
game
/ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret;
VERB: spelen, dobbelen;
ADJECTIVE: dapper, flink;
USER: spel, spelletje, wedstrijd, spel te, wild
GT
GD
C
H
L
M
O
gamers
/ˈgeɪmə/ = USER: gamers, spelers, de gamers,
GT
GD
C
H
L
M
O
games
/ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret, stand;
VERB: spelen, dobbelen;
USER: spelletjes, spellen, spelen, Games, wedstrijden
GT
GD
C
H
L
M
O
gaming
/ˈɡeɪ.mɪŋ/ = NOUN: kansspel, hazardspel;
USER: gaming, gamen, gokken, game, games
GT
GD
C
H
L
M
O
generate
/ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken;
USER: genereren, het genereren van, het genereren, genereren van, te genereren
GT
GD
C
H
L
M
O
generated
/ˈjenəˌrāt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken;
USER: gegenereerde, gegenereerd, opgewekt, geproduceerd, genereren
GT
GD
C
H
L
M
O
generation
/ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting;
USER: generatie, genereren, opwekking, productie, generation
GT
GD
C
H
L
M
O
generations
/ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting;
USER: generaties, geslachten, generatie, generaties lang, de generaties
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
gives
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
USER: geeft, haal, biedt
GT
GD
C
H
L
M
O
giving
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
globe
/ɡləʊb/ = NOUN: bol, wereldbol, aardbol, kogel, kloot;
VERB: tot een bol vormen;
USER: wereldbol, aardbol, bol, wereld, hele wereld
GT
GD
C
H
L
M
O
glucose
/ˈɡluː.kəʊs/ = NOUN: glucose, druivensuiker
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
government
/ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind;
USER: overheid, regering, de overheid, de regering, bestuur
GT
GD
C
H
L
M
O
gps
GT
GD
C
H
L
M
O
grant
/ɡrɑːnt/ = VERB: verlenen, toekennen, toestaan, schenken, gunnen, inwilligen, toegeven, vergunnen, toestemmen, verhoren;
NOUN: gift, toelage, schenking, bijdrage, vergunning, inwilliging;
USER: verlenen, toekennen, toe te kennen, kennen, verleent
GT
GD
C
H
L
M
O
graphic
/ˈɡræf.ɪk/ = ADJECTIVE: grafisch, aanschouwelijk, tekenachtig, schrift-, schrijf-;
USER: grafisch, grafische, plaatje, plaatje van, afbeelding
GT
GD
C
H
L
M
O
greater
/ˈɡreɪ.tər/ = USER: groter, meer, grotere, hoger, een grotere
GT
GD
C
H
L
M
O
guests
/ɡest/ = NOUN: gast, bezoeker, genodigde, logeergast, logé, introducé;
USER: gasten, de gasten, u, personen
GT
GD
C
H
L
M
O
guidance
/ˈɡaɪ.dəns/ = NOUN: leiding, richtsnoer, geleide, bestuur;
USER: leiding, richtsnoer, begeleiding, richtsnoeren, leidraad
GT
GD
C
H
L
M
O
guide
/ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder;
VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten;
USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids
GT
GD
C
H
L
M
O
guides
/ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder;
USER: gidsen, handleidingen, geleiders, geleidingen, guides
GT
GD
C
H
L
M
O
gym
/dʒɪm/ = NOUN: gymnastiekzaal;
USER: sportschool, gym, fitnessruimte, gymnastiek, sportzaal
GT
GD
C
H
L
M
O
handle
/ˈhæn.dəl/ = NOUN: handvat, handgreep, handel, heft, hengsel;
VERB: omgaan, behandelen, hanteren, handelen, bedienen, zorgen, sturen;
USER: behandelen, handvat, hanteren, omgaan, handgreep
GT
GD
C
H
L
M
O
hands
/ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage;
USER: handen, hands, hand, de handen, handen van
GT
GD
C
H
L
M
O
happen
/ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben;
USER: gebeuren, gebeurt, toevallig, overkomen, gebeurd
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
having
/hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom;
USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van
GT
GD
C
H
L
M
O
hazards
/ˈhæz.əd/ = NOUN: risico, toeval, kans, toevalligheid, hazardspel;
VERB: wagen, riskeren, ook het spel zetten;
USER: gevaren, risico, gevaren zijn, gevaar
GT
GD
C
H
L
M
O
health
/helθ/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje
GT
GD
C
H
L
M
O
healthcare
/ˈhelθ.keər/ = USER: gezondheidszorg, de gezondheidszorg, zorg, voor gezondheidszorg
GT
GD
C
H
L
M
O
healthier
/ˈhel.θi/ = USER: gezonder, gezondere, gezonder te, gezonde, gezond
GT
GD
C
H
L
M
O
hear
/hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn;
USER: horen, hoort, hoor, te horen, gehoord
GT
GD
C
H
L
M
O
heart
/hɑːt/ = NOUN: hart, kern, moed, ziel, liefde, gevoel, pit, dapperheid, het wezen, uithoek;
ADJECTIVE: hart-;
VERB: kroppen;
USER: hart, hart van, het hart, hartje, centrum
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
helping
/ˈhel.pɪŋ/ = ADJECTIVE: helpend, behulpzaam;
NOUN: portie;
USER: helpend, portie, helpen, het helpen, helpen van
GT
GD
C
H
L
M
O
helps
/help/ = USER: helpt, helpt bij, helpen, draagt, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
highest
/hī/ = ADJECTIVE: hoogst;
USER: hoogst, hoogste, grootste, de hoogste, beste
GT
GD
C
H
L
M
O
highly
/ˈhaɪ.li/ = ADJECTIVE: zeer;
ADVERB: hoogst, buitengewoon;
USER: zeer, hoogst, sterk, hoog, uiterst
GT
GD
C
H
L
M
O
hints
/hɪnt/ = NOUN: tip, wenk, toespeling, zinspeling, vingerwijzing;
USER: hints, tips, wenken, aanwijzingen, tips bij
GT
GD
C
H
L
M
O
hires
/haɪər/ = NOUN: huur, loon;
USER: huurt, hires, inhuurt, verhuurt, werft
GT
GD
C
H
L
M
O
hiring
/ˈhaɪə.rɪŋ/ = NOUN: verhuring;
USER: verhuren, huren, inhuren, het inhuren, het huren
GT
GD
C
H
L
M
O
history
/ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal;
USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van
GT
GD
C
H
L
M
O
home
/həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis;
ADJECTIVE: huis-, huiselijk;
ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts;
VERB: wonen;
USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina
GT
GD
C
H
L
M
O
hour
/aʊər/ = NOUN: uur, stond;
USER: uur, uren, uurs, uur per dag, uur per
GT
GD
C
H
L
M
O
house
/haʊs/ = NOUN: huis, woning, pand, stallen, geslacht, handelshuis;
VERB: huisvesten, herbergen, huizen, wonen, binnenhalen, onder dak brengen;
USER: huis, woning, House, Huisje, Vakantiehuis
GT
GD
C
H
L
M
O
household
/ˈhousˌ(h)ōld/ = NOUN: huishouden, gezin, huishouding, huisgezin;
ADJECTIVE: huiselijk;
USER: huishouden, huishouding, huishoudelijke, huishoudelijk, huishoudens
GT
GD
C
H
L
M
O
hover
/ˈhɒv.ər/ = VERB: zweven, hangen, fladderen, weifelen, aarzelen;
NOUN: gefladder, onzekerheid;
USER: zweven, muis, muisaanwijzer, muis over, hangen
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
human
/ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig;
USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
humanoid
/ˈ(h)yo͞oməˌnoid/ = USER: humanoid, humanoïde, mensachtige, humanoide, humanoidastronaut,
GT
GD
C
H
L
M
O
humans
/ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens
GT
GD
C
H
L
M
O
hydrated
= USER: gehydrateerd, gehydrateerde, gehydrateerd te, gehydrateerd zijn,
GT
GD
C
H
L
M
O
ics
/physics/ = USER: ics, van ICS,
GT
GD
C
H
L
M
O
ideas
/aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie;
USER: ideeën, ideeën te, idee
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
illiteracy
/ɪˈlɪt.ər.ət/ = NOUN: ongeletterdheid;
USER: ongeletterdheid, analfabetisme, het analfabetisme, laaggeletterdheid, analfabeten
GT
GD
C
H
L
M
O
immediately
/ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk;
USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
immerse
/ɪˈmɜːs/ = VERB: onderdompelen, indopen, indompelen;
USER: onderdompelen, dompelen, dompel, onder te dompelen, ondergedompeld
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
impacting
/ɪmˈpækt/ = VERB: stoten, indrijven;
USER: invloed, beïnvloeden, impact, van invloed, invloed zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
impaired
/ɪmˈpeər/ = ADJECTIVE: verzwakt, vertraagd, verlangzaam, verslapt;
USER: verzwakt, slechtzienden, aangetast, slechthorenden, verminderd
GT
GD
C
H
L
M
O
impairments
/ˌimˈpermənt/ = NOUN: verslechtering, verslechting, verergering;
USER: waardeverminderingen, impairments, bijzondere waardeverminderingen, stoornissen, afwaarderingen,
GT
GD
C
H
L
M
O
important
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen;
USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
increase
/ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen;
NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming;
USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename
GT
GD
C
H
L
M
O
increases
/ɪnˈkriːs/ = NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming, aanwas, kroost;
USER: verhogingen, verhoogt, stijgt, toeneemt, stijgingen
GT
GD
C
H
L
M
O
increasingly
/ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter;
USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate
GT
GD
C
H
L
M
O
individual
/ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand;
NOUN: individu, enkeling;
USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
individuals
/ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling;
USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen
GT
GD
C
H
L
M
O
induction
/ɪnˈdʌk.ʃən/ = NOUN: inductie, introductie, bevestiging, gevolgtrekking, installatie, aanvoering, besluit;
USER: inductie, inductie van, de inductie
GT
GD
C
H
L
M
O
industrial
/ɪnˈdʌs.tri.əl/ = ADJECTIVE: industrieel, industrie-, nijverheids, fabriek-;
USER: industrieel, industriële, industrie, de industriële, de industrie
GT
GD
C
H
L
M
O
info
/ˈɪn.fəʊ/ = USER: info, informatie, Beeldinfo, lezen
GT
GD
C
H
L
M
O
inform
/ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen;
ADJECTIVE: vormeloos;
USER: informeren, inlichten, de hoogte, te informeren, op de hoogte
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
informed
/ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig;
USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht
GT
GD
C
H
L
M
O
instantly
/ˈɪn.stənt.li/ = ADVERB: onmiddellijk, ogenblikkelijk, dadelijk, zodra, dringend, op staande voet;
USER: onmiddellijk, ogenblikkelijk, direct, meteen, direct de
GT
GD
C
H
L
M
O
instructions
/ɪnˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: voorschrift, consigne, verordening;
USER: instructies, aanwijzingen, handleiding, de instructies
GT
GD
C
H
L
M
O
integrated
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen;
USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie
GT
GD
C
H
L
M
O
interact
/ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken;
USER: op elkaar inwerken, interactie, interageren, communiceren, wisselwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
interaction
/ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking;
USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging
GT
GD
C
H
L
M
O
interactive
/ˌintərˈaktiv/ = ADJECTIVE: interactieve;
USER: interactieve, een interactieve, interactief
GT
GD
C
H
L
M
O
interconnected
/ˌintərkəˈnekt/ = VERB: binden, samenbinden;
USER: onderling verbonden, verbonden, met elkaar verbonden, elkaar verbonden, onderling
GT
GD
C
H
L
M
O
interest
/ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen;
NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering;
USER: rente, belang, belangstelling, interest, interesse
GT
GD
C
H
L
M
O
interests
/ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen;
NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering;
USER: belangen, interesses, belang, belangen van, de belangen
GT
GD
C
H
L
M
O
interface
/ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface;
USER: interface, interface van
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
introduce
/ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken;
USER: voorstellen, introduceren, voeren, te voeren, te introduceren
GT
GD
C
H
L
M
O
intuitive
/ɪnˈtjuː.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: intuïtief, als bij ingeving;
USER: intuïtief, intuïtieve, intuitieve, intuïtiever
GT
GD
C
H
L
M
O
inventory
/ˈɪn.vən.tər.i/ = NOUN: inventaris, boedelbeschrijving, boedel;
VERB: inventariseren;
USER: inventaris, inventarisatie, voorraad, voorraden, voorraadbeheer
GT
GD
C
H
L
M
O
investments
/ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito;
USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in
GT
GD
C
H
L
M
O
involve
/ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen;
USER: betrekken, te betrekken, betrokken, betrekking, omvatten
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
ivr
= USER: ivr, de IVR,
GT
GD
C
H
L
M
O
keep
/kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
NOUN: onderhoud;
USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd
GT
GD
C
H
L
M
O
keeping
/ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud;
USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
kids
/kɪd/ = NOUN: kinderen;
USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes
GT
GD
C
H
L
M
O
kiosks
/ˈkiː.ɒsk/ = NOUN: kiosk, stalletje;
USER: kiosken, kiosks, kiosk, kramen
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
knowledge
/ˈnɒl.ɪdʒ/ = NOUN: kennis, wetenschap, medeweten, bekendheid, kunde, geleerdheid;
USER: kennis, kennis van, kennis te, wetenschap, medeweten
GT
GD
C
H
L
M
O
label
/ˈleɪ.bəl/ = NOUN: label, etiket, strookje, naambordje, druiplijst, naamplankje, plakzegel;
VERB: etiketteren, bestempelen, van labels voorzien, beschrijven, van een etiket voorzien;
USER: label, etiket, het etiket, etiketten
GT
GD
C
H
L
M
O
landmark
/ˈlænd.mɑːk/ = NOUN: mijlpaal, herkenningspunt, baken, herkenningsteken, bekend punt, grenspaal;
USER: mijlpaal, herkenningspunt, oriëntatiepunt, bezienswaardigheid, landmark
GT
GD
C
H
L
M
O
language
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
languages
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: talen, taal, talen te, talen van
GT
GD
C
H
L
M
O
large
/lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig;
USER: groot, large, grote, ruime, ruim
GT
GD
C
H
L
M
O
last
/lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest;
VERB: duren;
ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand;
ADVERB: het laatst;
USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen
GT
GD
C
H
L
M
O
latest
/ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst;
NOUN: laatste nieuws, laatste mode;
USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente
GT
GD
C
H
L
M
O
learner
/ˈlɜː.nər/ = NOUN: leerling, volontair, leerling-automobilist;
USER: leerling, lerende, leerder, cursist, student
GT
GD
C
H
L
M
O
learners
/ˈlɜː.nər/ = NOUN: leerling, volontair, leerling-automobilist;
USER: leerders, lerenden, leerlingen, cursisten, lerende
GT
GD
C
H
L
M
O
learning
/ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde;
USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van
GT
GD
C
H
L
M
O
leave
/liːv/ = NOUN: verlof, vakantie;
VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan;
USER: vertrekken, verlaten, laten, verlof, laat
GT
GD
C
H
L
M
O
less
/les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer;
ADVERB: minder, kleiner;
PREPOSITION: min;
USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
level
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand;
ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen;
VERB: nivelleren, vlakken;
USER: niveau, level, niveau van, het niveau
GT
GD
C
H
L
M
O
levels
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang;
VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen;
USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen
GT
GD
C
H
L
M
O
leverage
/ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht;
USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed
GT
GD
C
H
L
M
O
leveraging
/ˈliː.vər.ɪdʒ/ = USER: hefboomwerking, gebruik te maken van, leveraging, gebruik te maken, hefboomeffect
GT
GD
C
H
L
M
O
lexicon
/ˈlek.sɪ.kən/ = NOUN: lexicon, woordenboek;
USER: lexicon, Lexikon, woordenboek, Afkortingen, woordenlijst
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
lifelike
/ˈlaɪf.laɪk/ = ADJECTIVE: levensecht, naar het leven;
USER: levensecht, levensechte, realistische, levensechter, natuurgetrouwe
GT
GD
C
H
L
M
O
lifestyle
/ˈlaɪf.staɪl/ = USER: levensstijl, lifestyle, leefstijl, leven, levensstijl te
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
listen
/ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren;
USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert
GT
GD
C
H
L
M
O
listening
/ˈlisən/ = NOUN: het luisteren;
USER: het luisteren, luistert, luisteren, te luisteren, beluisteren
GT
GD
C
H
L
M
O
literacy
/ˈlɪt.ər.ə.si/ = NOUN: geletterdheid;
USER: geletterdheid, alfabetisering, literacy, alfabetisme, lezen en schrijven
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
lives
/laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levens, woont, leeft, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
loaded
/ˈləʊ.dɪd/ = ADJECTIVE: dronken, met veel geld;
USER: geladen, beladen, geplaatst, belast, vol
GT
GD
C
H
L
M
O
local
/ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-;
NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé;
USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale
GT
GD
C
H
L
M
O
located
/ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen;
USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt
GT
GD
C
H
L
M
O
location
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te
GT
GD
C
H
L
M
O
locations
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: locaties, plaatsen, bestemmingen, lokaties, lokaties in
GT
GD
C
H
L
M
O
lock
/lɒk/ = NOUN: slot, sluis, lok, vlok;
VERB: sluiten, opsluiten, vastlopen, op slot doen, insluiten, klemmen, op slot kunnen, omsluiten;
USER: slot, sluis, opsluiten, sluiten, vergrendelen
GT
GD
C
H
L
M
O
locks
/lɒk/ = NOUN: slot, sluis, lok, vlok;
VERB: sluiten, opsluiten, vastlopen, op slot doen, insluiten, klemmen, op slot kunnen, omsluiten;
USER: sloten, sluizen, vergrendelingen, lokken, sluitingen
GT
GD
C
H
L
M
O
lonely
/ˈləʊn.li/ = ADJECTIVE: eenzaam, verlaten;
ADVERB: eenzaam;
USER: eenzaam, eenzame, lonely, eenzaamheid, verlaten
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
longer
/lɒŋ/ = ADVERB: langer;
USER: langer, meer, langere, lange
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
loud
/laʊd/ = ADJECTIVE: luid, hard, luidruchtig, lawaaierig, sterk, opzichtig, opvallend, scheeuwend;
ADVERB: hardop;
USER: luid, luide, hard, harde, hardop
GT
GD
C
H
L
M
O
love
/lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk;
VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen;
USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van
GT
GD
C
H
L
M
O
low
/ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig;
ADVERB: laag, diep, zachtjes;
NOUN: laag peil, laagterecord;
VERB: loeien;
USER: laag, lage, vanaf, low
GT
GD
C
H
L
M
O
machine
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
machinery
/məˈʃiː.nə.ri/ = NOUN: machinerie, mechanisme, kunstgrepen;
USER: machinerie, mechanisme, machines, machine, bouwmachines
GT
GD
C
H
L
M
O
machines
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machines, machine, apparaten, machines te
GT
GD
C
H
L
M
O
magazines
/ˌmæɡ.əˈziːn/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: tijdschriften, magazines, bladen, Magazijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
making
/ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel;
USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van
GT
GD
C
H
L
M
O
malls
/mɔːl/ = NOUN: winkelcentrum, beschutte wandelplaats, maliespel, maliebaan;
USER: winkelcentra, malls, wandelgalerijen, centra
GT
GD
C
H
L
M
O
manage
/ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten;
USER: beheren, beheerder bent, beheerder bent van, beheerder, beheer
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
managers
/ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator;
USER: managers, beheerders, leidinggevenden, manager
GT
GD
C
H
L
M
O
managing
/ˈmanij/ = ADJECTIVE: beherend, handig, flink, overleggend;
USER: beheren, het beheren, beheer, het beheren van, beheren van
GT
GD
C
H
L
M
O
mandatory
/ˈmæn.də.tər.i/ = ADJECTIVE: verplicht, lastgevend, bevel-;
NOUN: mandataris;
USER: verplicht, verplichte, dwingende, de verplichte, bindende
GT
GD
C
H
L
M
O
manual
/ˈmæn.ju.əl/ = NOUN: handboek, manuaal, handspuit;
ADJECTIVE: handmatig, hand-, met de hand, handen-;
USER: handboek, handmatig, handleiding, handmatige, handgeschakeld
GT
GD
C
H
L
M
O
manufacturing
/ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend;
USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende
GT
GD
C
H
L
M
O
many
/ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele;
ADJECTIVE: velen;
PRONOUN: menige;
USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
market
/ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek;
VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen;
USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van
GT
GD
C
H
L
M
O
marketing
/ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek;
USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen
GT
GD
C
H
L
M
O
materials
/məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materieel, beschikbare middelen;
USER: materieel, materialen, materiaal, stoffen, materialen die
GT
GD
C
H
L
M
O
maths
/ˌmæθˈmæt.ɪks/ = NOUN: wiskunde, mathematica;
USER: wiskunde, rekenen, maths, wiskundige, Bereken
GT
GD
C
H
L
M
O
maximum
/ˈmæk.sɪ.məm/ = ADJECTIVE: maximaal, maximum-, grootst;
NOUN: maximum;
USER: maximaal, maximum, maximale, hoogste, ten hoogste
GT
GD
C
H
L
M
O
means
/miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten;
USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan
GT
GD
C
H
L
M
O
measure
/ˈmeʒ.ər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen;
NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: meten, te meten, meet, meten van, maat
GT
GD
C
H
L
M
O
media
/ˈmiː.di.ə/ = NOUN: media, kranten, radio en tv;
USER: media, uit de media, medium, de media
GT
GD
C
H
L
M
O
medical
/ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend;
NOUN: medisch onderzoek, medisch student;
USER: medisch, medische, de medische, arts
GT
GD
C
H
L
M
O
medication
/ˌmed.ɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: geneesmiddel, behandeling, geneeskundige;
USER: geneesmiddel, behandeling, medicatie, medicijnen, medicijn
GT
GD
C
H
L
M
O
memory
/ˈmem.ər.i/ = NOUN: geheugen, herinnering, nagedachtenis, gedachtenis, aandenken, heugenis;
USER: geheugen, herinnering, het geheugen, geheugenkaart
GT
GD
C
H
L
M
O
mention
/ˈmen.ʃən/ = NOUN: vermelding, melding, gewag;
VERB: vermelden, noemen, melden, melding maken van, reppen, gewag maken van;
USER: noemen, vermelden, melding, Vermeld, te noemen
GT
GD
C
H
L
M
O
messages
/ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling;
VERB: overbrengen, seinen;
USER: berichten, boodschappen, messages, meldingen
GT
GD
C
H
L
M
O
messaging
/ˌɪn.stənt ˈmes.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: overbrengen, seinen;
USER: messaging, Berichten, zoeken Berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
meters
/ˈmiː.tər/ = NOUN: meter, meetinstrument, metrum, versmaat, dichtmaat;
USER: meter, meters, m
GT
GD
C
H
L
M
O
midterms
/ˈmidˌtərm/ = NOUN: politieke ambtstermijn, midden van een academisch trimester;
USER: tentamens, midterms, tussentoetsen, helften van het trimester"
GT
GD
C
H
L
M
O
minute
/ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept;
ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies;
VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen;
USER: minuut, minuten, minute, ogenblik
GT
GD
C
H
L
M
O
mobile
/ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend;
USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
modalities
/mōˈdalədē/ = NOUN: modaliteit;
USER: modaliteiten, voorwaarden, wijze, regelingen, de modaliteiten,
GT
GD
C
H
L
M
O
modern
/ˈmɒd.ən/ = ADJECTIVE: modern, hedendaags, nieuw, nieuwerwets, bijdetijds;
NOUN: Jugendstil;
USER: modern, moderne, de moderne, een moderne
GT
GD
C
H
L
M
O
modules
/ˈmɒd.juːl/ = NOUN: modulus, standaardmaat, maatstaf, onderdeel van ruimtevaartuig;
USER: modules, modulen, module
GT
GD
C
H
L
M
O
monitor
/ˈmɒn.ɪ.tər/ = VERB: controleren, afluisteren, verzorgen;
NOUN: monitor, begeleider, varaan, vermaner, mentor, verpleger, oudste van klas;
USER: controleren, monitor, toezicht, volgen, monitoren
GT
GD
C
H
L
M
O
monitoring
/ˈmɒn.ɪ.tər/ = NOUN: controle, afluistering;
USER: bewaking, controle, toezicht, toezicht op, monitoren
GT
GD
C
H
L
M
O
monitors
/ˈmɒn.ɪ.tər/ = NOUN: monitor, begeleider, varaan, vermaner, mentor, verpleger, oudste van klas;
USER: monitors, monitoren, beeldschermen, monitor
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
moreover
/môrˈōvər/ = ADVERB: bovendien, overigens, trouwens, verder, daarenboven;
USER: bovendien, overigens, voorts, bovendien is, trouwens
GT
GD
C
H
L
M
O
most
/məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst;
ADVERB: meest, zeer, hoogst;
USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest
GT
GD
C
H
L
M
O
motivate
/ˈməʊ.tɪ.veɪt/ = VERB: motiveren, aanzetten, ingeven, aandrijven;
USER: motiveren, te motiveren, motiveer, motiveert, motiveren van
GT
GD
C
H
L
M
O
move
/muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen;
NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap;
USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
movie
/ˈmuː.vi/ = NOUN: film, rolprent;
USER: film, movie, de film, filmpje, films
GT
GD
C
H
L
M
O
movies
/ˈmuː.vi/ = NOUN: bioscoop, bioskoop, zoeklichten;
USER: bioscoop, films, filmpjes, movies, film
GT
GD
C
H
L
M
O
multifunctional
= USER: multifunctioneel, multifunctionele, multifunctional
GT
GD
C
H
L
M
O
multilingual
/ˌmʌl.tiˈlɪŋ.ɡwəl/ = ADJECTIVE: meertalig, veeltalig;
USER: meertalig, meertalige, andere meertalig, meerdere talen, talen
GT
GD
C
H
L
M
O
multimedia
/ˈməltiˈmēdēə,ˈməltī-/ = USER: multimedia, multimediale, multimediaberichten, multimediabericht
GT
GD
C
H
L
M
O
multiple
/ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande;
NOUN: veelvoud;
USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
museums
/mjuːˈziː.əm/ = NOUN: museum;
USER: musea, museums, museum
GT
GD
C
H
L
M
O
narration
/nəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: vertelling, verhaal, het verhalen;
USER: vertelling, verhaal, gesproken tekst, overlevering, narration
GT
GD
C
H
L
M
O
natural
/ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar;
NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets;
USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat
GT
GD
C
H
L
M
O
naturally
/ˈnætʃ.ər.əl.i/ = ADVERB: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, op natuurlijke wijze, van natuur, uit de aard der zaak;
USER: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, nature, natuurlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
nav
/nav/ = USER: nav, NIW, navigatie, navigator, navigatietoestellen
GT
GD
C
H
L
M
O
navigation
/ˌnæv.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: navigatie, scheepvaart, stuurmanskunst, zeereis;
USER: navigatie, menu, navigatiesysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
necessary
/ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig;
NOUN: noodzaak, het noodzakelijke;
USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
needs
/nēd/ = NOUN: behoefte aan;
USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van
GT
GD
C
H
L
M
O
neighbourhood
/ˈneɪ.bə.hʊd/ = NOUN: buurt, buurt, buurt, buurt, nabuurschap, nabuurschap, nabuurschap, nabuurschap, nabijheid, nabijheid, nabijheid, nabijheid, omtrek, omtrek, omtrek, omtrek, buurtschap, buurtschap, buurtschap, buurtschap;
USER: buurt, nabuurschap, wijk, omgeving, waaraan
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
news
/njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding;
USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten
GT
GD
C
H
L
M
O
newspapers
/ˈn(y)o͞ozˌpāpər/ = NOUN: krant, dagblad, blad, krantenpapier, nieuwsblad;
USER: kranten, dagbladen, krant, Algemeen Kranten
GT
GD
C
H
L
M
O
newsworthy
/ˈn(y)o͞ozˌwərT͟Hē/ = USER: nieuwswaardig, nieuwswaarde, nieuwswaardige, actueel, nieuwswaardig is
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
non
/nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij;
USER: niet, non, zonder, derde
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
notification
/ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = ADVERB: in het bijzonder, speciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
notifications
/ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: kennisgeving, bekendmaking, aankondiging, aanzegging, verkondiging, aanschrijving;
USER: meldingen, notificaties, aanmeldingen, kennisgevingen, mededelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
notifying
/ˈnəʊ.tɪ.faɪ/ = VERB: aankondigen, verwittigen, aangeven, kennis geven van, bekendmaken, aanschrijven, te kennen geven, kondschappen;
USER: kennisgeving, melden, kennisgeving aan, aanmeldende, melding
GT
GD
C
H
L
M
O
novel
/ˈnɒv.əl/ = NOUN: roman, wijzingswet;
ADJECTIVE: nieuw, ongewoon, ongebruikelijk, nieuw uitgevonden;
USER: roman, nieuw, nieuwe, novel, boek
GT
GD
C
H
L
M
O
novels
/ˈnɒv.əl/ = NOUN: roman, wijzingswet;
USER: romans, novels, roman, romans van
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
numbers
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: nummers, getallen, aantallen, cijfers, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
numerous
/ˈnjuː.mə.rəs/ = ADJECTIVE: vele, talrijk, overvloedig, zonder tal;
USER: talrijk, vele, talrijke, tal, tal van
GT
GD
C
H
L
M
O
occupants
/ˈɒk.jʊ.pənt/ = NOUN: bewoner, inzittende, huurder, bekleder, opvarende, aanwezige, bezitter, bezitnemer;
USER: inzittenden, bewoners, bezetters, personen, de inzittenden
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
offers
/ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen
GT
GD
C
H
L
M
O
often
/ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig;
USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker
GT
GD
C
H
L
M
O
older
/əʊld/ = ADJECTIVE: ouder;
USER: ouder, oudere, ouderen, oude
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
online
/ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
operations
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid;
USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
operators
/ˈɒp.ər.eɪ.tər/ = NOUN: operator, operateur, telefonist, bewerker, telegrafist, werker, werkgever, eigenaar van bedrijf;
USER: operatoren, exploitanten, operators, marktdeelnemers, de exploitanten
GT
GD
C
H
L
M
O
optimise
= VERB: perfectioneren;
USER: optimaliseren, te optimaliseren, het optimaliseren, optimaliseren van, optimalisering,
GT
GD
C
H
L
M
O
optimised
/ˈɒp.tɪ.maɪz/ = VERB: perfectioneren;
USER: geoptimaliseerd, geoptimaliseerde, optimale, optimaal, optimaliseren
GT
GD
C
H
L
M
O
option
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: optie, mogelijkheid, keuze, optie te
GT
GD
C
H
L
M
O
options
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
others
/ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
outbound
/ˈaʊt.baʊnd/ = ADJECTIVE: op de uitreis;
USER: outbound, uitgaande, uitgaand
GT
GD
C
H
L
M
O
output
/ˈaʊt.pʊt/ = NOUN: uitgang, uitvoer, productie, vermogen, produktie, opbrengst, prestatie, uitkomst, effect, eliminatie, ontwikkeling, output van computer;
USER: uitgang, vermogen, uitvoer, productie
GT
GD
C
H
L
M
O
ovens
/ˈʌv.ən/ = NOUN: oven, bakoven, fornuis, kachel;
USER: ovens, oven, bakovens
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
overall
/ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel;
NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort;
USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
owners
/ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder;
USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren
GT
GD
C
H
L
M
O
pa
/pɑː/ = NOUN: vader, paatje;
USER: vader, PA, per jaar, pj
GT
GD
C
H
L
M
O
panic
/ˈpanik/ = NOUN: paniek, panische schrik;
VERB: in paniek raken, amuseren;
ADJECTIVE: panisch;
USER: paniek, panic, paniek te, paniekstoornis
GT
GD
C
H
L
M
O
paper
/ˈpeɪ.pər/ = NOUN: papier, document, krant, blad, dagblad, blaadje, behangselpapier, akte, bescheid, nieuwsblad;
ADJECTIVE: papieren, van papier, op papier;
VERB: behangen, in papier pakken;
USER: papier, papieren, document, paper, het papier
GT
GD
C
H
L
M
O
parks
/pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark;
VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen;
USER: parken, parks, park
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
passenger
/ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger;
USER: passagier, inzittende, personenauto, passagiers, personenvervoer
GT
GD
C
H
L
M
O
passengers
/ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger;
USER: passagiers, de passagiers, inzittenden, reizigers, personen
GT
GD
C
H
L
M
O
patients
/ˈpeɪ.ʃənt/ = NOUN: patiënt, zieke, lijder;
USER: patiënten, patiënten die, de patiënten, patiënt, patiënten met
GT
GD
C
H
L
M
O
pay
/peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren;
NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling;
USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
perceived
/pəˈsiːv/ = VERB: waarnemen, bemerken, merken, ontwaren, bespeuren;
USER: gepercipieerde, waargenomen, ervaren, opgevat, gezien
GT
GD
C
H
L
M
O
percentage
/pəˈsen.tɪdʒ/ = NOUN: percentage, procent, percent, rente, commissieloon;
USER: percentage, procentpunt, procentpunten, procentuele, procenten
GT
GD
C
H
L
M
O
perfect
/ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma;
VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren;
NOUN: voltooid tegenwoordige tijd;
USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte
GT
GD
C
H
L
M
O
performance
/pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling;
USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
person
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur;
USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens
GT
GD
C
H
L
M
O
personal
/ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk;
NOUN: persoonlijk voornaamwoord;
USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen
GT
GD
C
H
L
M
O
personalise
/ˈpərs(ə)nəˌlīz/ = VERB: verpersoonlijken;
USER: personaliseren, afstemmen, individualiseert, personaliseer, te personaliseren,
GT
GD
C
H
L
M
O
personalised
/ˈpərsənəlˌīz/ = VERB: verpersoonlijken;
USER: gepersonaliseerde, gepersonaliseerd, persoonlijke, persoonlijk, personaliseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
personalize
/ˈpərsənəlˌīz/ = VERB: verpersoonlijken;
USER: personaliseren, personaliseer, te personaliseren, eigen, eigen te
GT
GD
C
H
L
M
O
personnel
/ˌpərsəˈnel/ = NOUN: personeel, manschappen;
USER: personeel, het personeel, personeelsleden, medewerkers, personeelskosten
GT
GD
C
H
L
M
O
pharmaceutical
/ˌfɑː.məˈsuː.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: farmaceutisch, artsenijkundig;
NOUN: geneesmiddel, medicijn, artsenij;
USER: farmaceutisch, farmaceutische, de farmaceutische, geneesmiddelen, geneesmiddel
GT
GD
C
H
L
M
O
pharmacy
/ˈfɑː.mə.si/ = NOUN: apotheek, farmacie, artsenijbereidkunde;
USER: apotheek, farmacie, apotheken, apotheek en, apotheker
GT
GD
C
H
L
M
O
phone
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons
GT
GD
C
H
L
M
O
phones
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
phrases
/freɪz/ = NOUN: frase, uitdrukking, woorden, gezegde, bewoording, zegswijze, spreekwijze;
VERB: inkleden, onder woorden brengen;
USER: zinnen, uitdrukkingen, frasen, zinnen die
GT
GD
C
H
L
M
O
pick
/pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel;
VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten;
USER: plukken, kiezen, pikken, oppikken, pluk
GT
GD
C
H
L
M
O
pictures
/ˈpɪk.tʃər/ = NOUN: beeld, afbeelding, schilderstuk, schilderij, plaat, portret, prent, voorstelling, tafereel, schildering, beeltenis, toonbeeld, tableau, schilderkunst;
VERB: schilderen, afbeelden;
USER: foto's, foto, afbeeldingen, fotos, beelden
GT
GD
C
H
L
M
O
place
/pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
VERB: plaatsen, zetten, stellen;
USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om
GT
GD
C
H
L
M
O
planes
/pleɪn/ = NOUN: vlak, vliegtuig, niveau, plan, schaaf, plat vlak, plataan, draagvlak, peil, vliegmachine, hoofdweg in mijn;
VERB: schaven, dalen, beschaven, glijden van vliegtuig, vliegen met vliegtuig;
USER: vliegtuigen, vlakken, gebieden, toestellen, vliegtuig
GT
GD
C
H
L
M
O
plant
/plɑːnt/ = NOUN: plant, installatie, fabriek, gewas, materieel;
VERB: planten, aanplanten, beplanten, vestigen, poten, stichten, aanleggen;
USER: plant, fabriek, planten, installatie, plantaardige
GT
GD
C
H
L
M
O
play
/pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien;
NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel;
USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
player
/ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler;
USER: speler, Player, Spelersgroep, Spelerstatistieken
GT
GD
C
H
L
M
O
players
/ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler;
USER: spelers, Statistieken Speler, speler, speler Prijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
points
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punten, points, wijst, heid punten
GT
GD
C
H
L
M
O
populations
/ˌpɒp.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: bevolking;
USER: bevolkingen, populaties, bevolkingsgroepen, bevolking, populatie
GT
GD
C
H
L
M
O
portable
/ˈpɔː.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: draagbaar, portable, verplaatsbaar;
USER: draagbaar, portable, draagbare, Bijkomend, mobiele
GT
GD
C
H
L
M
O
ports
/pɔːt/ = NOUN: deel, portie, aandeel, erfdeel, bruidschat;
USER: havens, poorten, ports, poort
GT
GD
C
H
L
M
O
positive
/ˈpɒz.ə.tɪv/ = NOUN: positief, positief getal, stellende trap, werkelijkheid;
ADJECTIVE: positief, zeker, stellig, constructief, bepaald, volstrekt, dogmatisch;
USER: positief, positieve, de positieve
GT
GD
C
H
L
M
O
powerful
/ˈpaʊə.fəl/ = ADJECTIVE: krachtig, machtig, sterk, indrukwekkend, veelvermogend, vermogend;
USER: krachtig, machtig, krachtige, machtige, krachtiger
GT
GD
C
H
L
M
O
practical
/ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig;
USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig
GT
GD
C
H
L
M
O
practice
/ˈpræk.tɪs/ = NOUN: praktijk, beoefening, gebruik, uitoefening, toepassing, aanwending;
VERB: oefenen, beoefenen, uitoefenen, toepassen, in praktijk brengen, instuderen;
USER: praktijk, de praktijk, praktijken, practice, oefenen
GT
GD
C
H
L
M
O
pre
/priː-/ = PREFIX: pre-, vooraf-, voor-;
USER: pre, vooraf, vóór, voorgevulde, een pre
GT
GD
C
H
L
M
O
prefer
/prɪˈfɜːr/ = VERB: verkiezen, prefereren, de voorkeur geven, indienen, voordragen, voorleggen, inbrengen, bevorderen, aanbieden;
USER: verkiezen, de voorkeur geven, prefereren, voorkeur, voorkeur geeft
GT
GD
C
H
L
M
O
prescription
/prɪˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: recept, voorschrift, verjaring, voorschrijving;
USER: recept, voorschrift, voorgeschreven, voorschrijven, receptplichtige
GT
GD
C
H
L
M
O
prescriptions
/prɪˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: recept, voorschrift, verjaring, voorschrijving;
USER: recepten, voorschriften, eisen, vergunning, de voorschriften
GT
GD
C
H
L
M
O
pressure
/ˈpreʃ.ər/ = NOUN: druk, spanning, pressie, dwang, drukking;
USER: druk, de druk, onder druk, druk van, spanning
GT
GD
C
H
L
M
O
pressures
/ˈpreʃ.ər/ = NOUN: druk, spanning, pressie, dwang, drukking;
USER: drukken, druk, de druk, druk op, druk van
GT
GD
C
H
L
M
O
problem
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
professions
/prəˈfeʃ.ən/ = NOUN: beroep, professie, belijdenis, bedrijf, verklaring, stand, betuiging, broodwinning, bekentenis;
USER: beroepen, beroepsgroepen, professions, Seks, Vormen
GT
GD
C
H
L
M
O
program
/ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda;
VERB: programmeren;
USER: programma, het programma, programma van, programma voor
GT
GD
C
H
L
M
O
programme
/ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, programma, program, program, programmaboekje, programmaboekje, agenda, agenda;
VERB: programmeren;
USER: programma, het programma, programma van, programma voor
GT
GD
C
H
L
M
O
programs
/ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda;
VERB: programmeren;
USER: programma's, programma
GT
GD
C
H
L
M
O
prompts
/prɒmpt/ = NOUN: betalingstermijn, ontvangsttermijn, betalingsdatum, het souffleren;
USER: prompts, gevraagd, vraagt, aanwijzingen, wordt gevraagd
GT
GD
C
H
L
M
O
pronounce
/prəˈnaʊns/ = VERB: uitspreken, verklaren, zeggen, uitspraak doen, zich uitspreken, uiten, uitbrengen;
USER: uitspreken, uitgesproken, uitspreekt, spreken, wordt uitgesproken
GT
GD
C
H
L
M
O
proven
/pruːv/ = USER: bewezen, beproefde, aantoonbare, aangetoonde, aangetoond
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
provided
/prəˈvīd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekt, mits, voorwaarde, voorzien, op voorwaarde
GT
GD
C
H
L
M
O
providers
/prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger;
USER: aanbieders, providers, verleners, verstrekkers, leveranciers
GT
GD
C
H
L
M
O
provides
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
providing
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren
GT
GD
C
H
L
M
O
public
/ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg;
ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-;
USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
publishers
/ˈpʌb.lɪ.ʃər/ = NOUN: uitgever, uitgeverij;
USER: uitgevers, uitgeverijen, publishers, uitgevers en, uitgever
GT
GD
C
H
L
M
O
publishing
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: uitgeverij, publiceren, uitgeverijen, publishing, uitgeven
GT
GD
C
H
L
M
O
purchase
/ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht;
USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen
GT
GD
C
H
L
M
O
quality
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
queue
/kjuː/ = NOUN: rij, queue, file, staart, vlecht, haarstaart;
USER: queue, rij, wachtrij, omzeilen, te omzeilen
GT
GD
C
H
L
M
O
quickly
/ˈkwɪk.li/ = ADVERB: snel, vlug, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl;
USER: snel, al snel, sneller, snel te, vlug
GT
GD
C
H
L
M
O
quiz
/kwɪz/ = NOUN: quiz, vragenspel, spotternij, bespotting, spotvogel, grappenmaker, vreemde snaak, rare snuiter;
VERB: begluren, voor de gek houden, de draak steken met;
USER: quiz, quiz in
GT
GD
C
H
L
M
O
radio
/ˈreɪ.di.əʊ/ = NOUN: radio, radiotelefonie, radiotelegram;
ADJECTIVE: radio-;
VERB: via de radio uitzenden, draadloos telegraferen, via de radio seinen, met radium behandelen;
USER: radio, radio In, draadloze
GT
GD
C
H
L
M
O
rapidly
/ˈræp.ɪd/ = ADVERB: snel, vlug, steil;
USER: snel, sneller, snelle, zich snel, snel te
GT
GD
C
H
L
M
O
rate
/reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf;
VERB: berekenen, bepalen;
USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs
GT
GD
C
H
L
M
O
rates
/reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf;
VERB: berekenen, bepalen;
USER: tarieven, prijzen, rates, DE TARIEVEN, tarieven te
GT
GD
C
H
L
M
O
rather
/ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk;
USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
reach
/riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen;
NOUN: bereik, omvang, rak;
USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen
GT
GD
C
H
L
M
O
react
/riˈækt/ = VERB: reageren, terugwerken, in reactie zijn;
USER: reageren, reageert, te reageren, reactie, reageren op
GT
GD
C
H
L
M
O
reactions
/riˈæk.ʃən/ = NOUN: reactie, inwerking, terugwerking, terugkoppeling;
USER: reacties, reactie, bijwerkingen, reacties op, reacties van
GT
GD
C
H
L
M
O
read
/riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen;
USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest
GT
GD
C
H
L
M
O
readers
/ˈriː.dər/ = NOUN: lezer, voorlezer, lector, opnemer, corrector, adviseur;
USER: lezers, readers, lezer, de lezers
GT
GD
C
H
L
M
O
reading
/ˈriː.dɪŋ/ = NOUN: lezing, lectuur;
USER: lezing, lezen, het lezen, lezen van, het lezen van
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
realistic
/ˌrɪəˈlɪs.tɪk/ = ADJECTIVE: realistisch;
USER: realistisch, realistische, realistischer, reële, reëel
GT
GD
C
H
L
M
O
reality
/riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit;
USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality
GT
GD
C
H
L
M
O
receive
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang
GT
GD
C
H
L
M
O
receiving
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangende, ontvangen, het ontvangen, ontvangst, ontvangt
GT
GD
C
H
L
M
O
receptionist
/TELEVISION) / = NOUN: receptionist;
USER: receptionist, receptioniste, receptionnist
GT
GD
C
H
L
M
O
recognition
/ˌrek.əɡˈnɪʃ.ən/ = NOUN: erkenning, herkenning;
USER: erkenning, herkenning, de erkenning, opname, erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
record
/rɪˈkɔːd/ = NOUN: record, plaat, document, vermelding, aantekening, grammofoonplaat, schijf, verhaal, optekening;
VERB: opnemen, optekenen, vermelden;
USER: record, opnemen, verslag, plaat, opname
GT
GD
C
H
L
M
O
refrigerators
/riˈfrijəˌrātər/ = NOUN: koelkast, ijskast, koelapparaat, koelcel, vrieskamer, koelkamer, koelvat;
USER: koelkasten, koelkast, een koelkast, van koelkasten, koelwagens
GT
GD
C
H
L
M
O
regardless
/rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk;
USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los
GT
GD
C
H
L
M
O
rely
/rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen;
USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
remember
/rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan;
USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner
GT
GD
C
H
L
M
O
remind
/rɪˈmaɪnd/ = VERB: herinneren, doen denken;
USER: herinneren, eraan herinneren, eraan te herinneren, te herinneren, denken
GT
GD
C
H
L
M
O
reminders
/rɪˈmaɪn.dər/ = NOUN: herinnering, aanmaning;
USER: herinneringen, reminders, aanmaningen, herinnering, herinneren
GT
GD
C
H
L
M
O
remote
/rɪˈməʊt/ = ADJECTIVE: afgelegen, ver, verafgelegen, verwijderd, gering, afgezonderd, ververwijderd, dromerig;
USER: afgelegen, afstandsbediening, afstand, externe, op afstand
GT
GD
C
H
L
M
O
remotely
/rɪˈməʊt.li/ = ADVERB: ver, afgelegen, achteraf;
USER: ver, afstand, op afstand, extern, afstand te
GT
GD
C
H
L
M
O
rep
/rep/ = NOUN: rips;
USER: rep, vertegenwoordiger, verantwoordelijke, reputatie, vertegen
GT
GD
C
H
L
M
O
repeat
/rɪˈpiːt/ = VERB: herhalen, overdoen, nazeggen, repeteren, navertellen, hervatten, oververtellen, verder vertellen;
NOUN: herhaling, reprise, nabestelling, verhaling;
USER: herhalen, herhaal, te herhalen, herhaalt, herhaalt u
GT
GD
C
H
L
M
O
reports
/rɪˈpɔːt/ = NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier;
VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren;
USER: rapporten, verslagen, meldingen, rapportages, berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
representatives
/ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde;
USER: vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van, de vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van de, de vertegenwoordigers van
GT
GD
C
H
L
M
O
request
/rɪˈkwest/ = VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken;
NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag;
USER: aanvragen, vragen, verzoeken, verzoek, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
requests
/rɪˈkwest/ = NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag;
VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken;
USER: verzoeken, aanvragen, verzoekt, vraagt, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
require
/rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen;
USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig
GT
GD
C
H
L
M
O
required
/rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht;
USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
requires
/rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen;
USER: vereist, vraagt, vergt, nodig, moet
GT
GD
C
H
L
M
O
resonance
/ˈrez.ən.əns/ = NOUN: resonantie, weerklank, galm, naklank;
USER: resonantie, resonance, weerklank
GT
GD
C
H
L
M
O
restrict
/rɪˈstrɪkt/ = VERB: beperken, begrenzen, beknotten;
USER: beperken, te beperken, beperkt, beperking, beperking van
GT
GD
C
H
L
M
O
results
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
reviews
/rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling;
VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van;
USER: beoordelingen, reviews, beoordelingen van, review, beoordelingen door
GT
GD
C
H
L
M
O
rice
/raɪs/ = ADJECTIVE: rijst, rijst-;
USER: rijst, rijst van
GT
GD
C
H
L
M
O
rich
/rɪtʃ/ = ADJECTIVE: rijk, vol, overvloedig, warm, vruchtbaar, vermogend, krachtig, machtig, kostelijk, grappig, gefortuneerd;
USER: rijk, rijke, uitgebreid, rijken, een rijke
GT
GD
C
H
L
M
O
risk
/rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar;
VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten;
USER: risico, gevaar, kans, het risico
GT
GD
C
H
L
M
O
road
/rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede;
ADJECTIVE: weg, wegen-;
USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart
GT
GD
C
H
L
M
O
roadworks
/ˈrəʊdwəːk/ = USER: wegwerkzaamheden, wegenwerken, TP,
GT
GD
C
H
L
M
O
robot
/ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein;
ADJECTIVE: automatisch;
USER: robot, de robot
GT
GD
C
H
L
M
O
robotic
/rəʊˈbɒt.ɪk/ = USER: robotachtige, robotic, robot, robotachtig, gerobotiseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
robotics
/rəʊˈbɒt.ɪks/ = USER: robotica, robotics, robots, de robotica, robotica van
GT
GD
C
H
L
M
O
robots
/ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein;
USER: robots, robot, robots te, robotten
GT
GD
C
H
L
M
O
role
/rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol;
USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak
GT
GD
C
H
L
M
O
roll
/rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op;
NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst;
USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol
GT
GD
C
H
L
M
O
routes
/ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé;
USER: routes, vluchtroutes, de vluchtroutes, trajecten, wegen
GT
GD
C
H
L
M
O
routine
/ruːˈtiːn/ = NOUN: routine, sleur;
ADJECTIVE: routine-;
USER: routine, routinematige, routinematig, sleur
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
safeguard
/ˈseɪf.ɡɑːd/ = VERB: beschermen, beveiligen, vrijwaren;
NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver;
USER: beschermen, vrijwaren, bescherming, te beschermen, te waarborgen
GT
GD
C
H
L
M
O
safeguards
/ˈseɪf.ɡɑːd/ = NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver;
USER: waarborgen, veiligheidscontrole, garanties, veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen
GT
GD
C
H
L
M
O
safely
/ˈseɪf.li/ = ADVERB: veilig, betrouwbaar;
USER: veilig, veilige, veilig te, veilige manier, gerust
GT
GD
C
H
L
M
O
safety
/ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid;
ADJECTIVE: reddings-;
USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids
GT
GD
C
H
L
M
O
sat
/sæt/ = VERB: zitten, zitting hebben, blijven, liggen, zitting houden, poseren, neerzetten, doen zitten, zich bevinden, broeden, koesteren, broeden op, vertegenwoordigen, passen bij;
USER: zat, sat, zaten, gezeten, ging
GT
GD
C
H
L
M
O
save
/seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken;
PREPOSITION: behalve, uitgezonderd;
CONJUNCTION: tenzij;
USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve
GT
GD
C
H
L
M
O
saving
/ˈseɪ.vɪŋ/ = NOUN: besparing, redding, behoud, verlossing, voorbehoud, uitzondering;
ADJECTIVE: reddend, zaligmakend, zuinig, verlossend, spaarzaam, behoedend, karig;
PREPOSITION: behalve, behoudens, uitgezonderd;
USER: besparing, opslaan, opslaan van, besparen, het opslaan
GT
GD
C
H
L
M
O
scale
/skeɪl/ = NOUN: schaal, weegschaal, toonladder, schub, aanslag, ketelsteen, maatstaf, toonschaal, reeks, tandsteen;
VERB: schubben, meten;
USER: schaal, weegschaal, omvang, grootschalige, Kleinschalig
GT
GD
C
H
L
M
O
scaled
/ˌskeɪldˈdaʊn/ = ADJECTIVE: geschubd, schubbig;
USER: geschaald, opgeschaald, geschraapt, schaal, verkleind
GT
GD
C
H
L
M
O
schedule
/ˈʃed.juːl/ = NOUN: rooster, plan, dienstregeling, bijlage, tabel, aanhangsel;
VERB: tabel maken van, in een tabel opnemen;
USER: rooster, plan, plannen, schema, te plannen
GT
GD
C
H
L
M
O
school
/skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal;
ADJECTIVE: school-;
VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten;
USER: school, schoolgroep, scholen, school het
GT
GD
C
H
L
M
O
science
/saɪəns/ = NOUN: wetenschap, natuurwetenschap, kennis, techniek, kunde, geoefendheid;
ADJECTIVE: wetenschappelijk;
USER: wetenschap, Science, de wetenschap, wetenschappelijke, Wetenschappen
GT
GD
C
H
L
M
O
screen
/skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming;
VERB: zeven, vertonen, afschermen;
USER: scherm, screen, het scherm, beeldscherm
GT
GD
C
H
L
M
O
screens
/skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming, beschutting, koorhek, schut, traliewerk, maskering, doek van bioscoop, grove zeef, vooruit;
USER: schermen, screens, scherm, beeldschermen
GT
GD
C
H
L
M
O
seamlessly
/ˈsiːm.ləs/ = USER: naadloos, probleemloos, naadloze, foutloos, naadloos te
GT
GD
C
H
L
M
O
second
/ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander;
NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie;
ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats;
USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
sector
/ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter;
USER: sector, Branche, sector van
GT
GD
C
H
L
M
O
sectors
/ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter;
USER: sectoren, sector, activiteitensectoren, bedrijfstakken
GT
GD
C
H
L
M
O
security
/sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief;
USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security
GT
GD
C
H
L
M
O
send
/send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten;
USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur
GT
GD
C
H
L
M
O
sending
/send/ = NOUN: verzending;
USER: verzending, verzenden, het verzenden, verzenden van, sturen
GT
GD
C
H
L
M
O
sense
/sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen;
VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van;
USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis
GT
GD
C
H
L
M
O
sensors
/ˈsen.sər/ = NOUN: sensor, voeler, aftaster;
USER: sensoren, sensors, sensor
GT
GD
C
H
L
M
O
sent
/sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde
GT
GD
C
H
L
M
O
serious
/ˈsɪə.ri.əs/ = ADJECTIVE: ernstig, serieus, erg, belangrijk, degelijk, bedenkelijk, voornaam, gemeend, stemmig, solide, vroom, godsdienstig;
USER: ernstig, serieus, ernstige, serieuze, zware
GT
GD
C
H
L
M
O
service
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst;
ADJECTIVE: dienst-;
USER: service, dienst, dienstverlening, diensten
GT
GD
C
H
L
M
O
services
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag;
USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van
GT
GD
C
H
L
M
O
servicing
/ˈsɜː.vɪs/ = USER: onderhoud, servicing, service, onderhoudswerkzaamheden, het onderhoud
GT
GD
C
H
L
M
O
set
/set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast;
NOUN: reeks, stel, toestel;
VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen;
USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
shared
/ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
shopping
/ˈʃɒp.ɪŋ/ = NOUN: het winkelen, inkopen;
USER: het winkelen, inkopen, winkelen, winkelcentrum, winkels
GT
GD
C
H
L
M
O
show
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien
GT
GD
C
H
L
M
O
shows
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
simply
/ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar;
USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg
GT
GD
C
H
L
M
O
simulation
/ˌsɪm.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: simulatie;
USER: simulatie, simulaties, simuleren
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
sites
/saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel;
USER: plaatsen, locaties, websites, Sites, plekken
GT
GD
C
H
L
M
O
situation
/ˌsɪt.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situatie, toestand, situatie van, situatie te, positie
GT
GD
C
H
L
M
O
situations
/sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te
GT
GD
C
H
L
M
O
skills
/skɪl/ = NOUN: bekwaamheid, behendigheid, handigheid, bedrevenheid, ervarenheid;
USER: vaardigheden, vaardigheden te, vaardigheden die, competenties, skills
GT
GD
C
H
L
M
O
slides
/slaɪd/ = NOUN: schuif, glijbaan, het glijden, hellend vlak, plaatje, glaasje, slierbaan, glijplank, afdwaling, lantaarnplaatje;
USER: slides, dia, glijbanen, objectglaasjes
GT
GD
C
H
L
M
O
slower
/sləʊ/ = USER: langzamere, langzamer, tragere, trager, lagere
GT
GD
C
H
L
M
O
smart
/smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn;
ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat;
USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor
GT
GD
C
H
L
M
O
smartly
/ˈsmɑːt.li/ = USER: slim, netjes, smartly, smaakvol, slimme
GT
GD
C
H
L
M
O
smartphone
/ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphone, toestel, smartphones
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
soaps
/səʊp/ = NOUN: zeep, mooipraterij, lekkermakerij;
USER: zepen, zeep, zeepjes, soaps
GT
GD
C
H
L
M
O
social
/ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig;
USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale
GT
GD
C
H
L
M
O
society
/səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld;
USER: samenleving, maatschappij, de samenleving, de maatschappij, middenveld
GT
GD
C
H
L
M
O
software
/ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur;
USER: software, software te, programmatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
solution
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solutions
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solve
/sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen;
USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
sounding
/sound/ = ADJECTIVE: klinkend;
NOUN: peiling;
USER: klinkend, klinkende, klinken, klinkt, sonderingsraketten
GT
GD
C
H
L
M
O
specialised
/ˈspeʃ.əl.aɪz/ = VERB: specializeren;
USER: gespecialiseerde, gespecialiseerd, specialistische, speciale, specifieke
GT
GD
C
H
L
M
O
specific
/spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-;
NOUN: specifiek middel;
USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
speech
/spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht;
USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken
GT
GD
C
H
L
M
O
spikes
/spaɪk/ = NOUN: aar, nagel, tand;
USER: spikes, pieken, aren, Aaren, stekels
GT
GD
C
H
L
M
O
sports
/spɔːts/ = ADJECTIVE: sport-;
USER: sport-, Sport, sporten, Sports, sportieve
GT
GD
C
H
L
M
O
stadiums
/ˈsteɪ.di.əm/ = NOUN: stadion, stadie, etappe, overnachtingsplaats;
USER: stadions, Stadion, Stadiums, stadia, de stadions
GT
GD
C
H
L
M
O
staff
/stɑːf/ = NOUN: personeel, staf, notenbalk, stut, bedelstaf, steun;
USER: personeel, staf, medewerkers, het personeel, personeelsleden
GT
GD
C
H
L
M
O
standardized
/ˈstæn.də.daɪz/ = ADJECTIVE: gestandardiseerd;
USER: gestandaardiseerde, gestandaardiseerd, genormaliseerde, standaard
GT
GD
C
H
L
M
O
state
/steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang;
VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten;
ADJECTIVE: statie-, gala-;
USER: staat, toestand, State, stand, status
GT
GD
C
H
L
M
O
static
/ˈstæt.ɪk/ = ADJECTIVE: statisch;
USER: statisch, statische, vaste, static
GT
GD
C
H
L
M
O
stations
/ˈæk.ʃən ˌsteɪ.ʃənz/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand;
VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten;
USER: stations, zenders, centrales
GT
GD
C
H
L
M
O
stay
/steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel;
VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden;
USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven
GT
GD
C
H
L
M
O
step
/step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank;
VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden;
USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden
GT
GD
C
H
L
M
O
still
/stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch;
ADJECTIVE: stil, kalm;
VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen;
NOUN: distilleertoestel, distilleerderij;
USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
stock
/stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok;
VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan;
ADJECTIVE: stereotiep;
USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden
GT
GD
C
H
L
M
O
stocks
/stɒk/ = NOUN: effecten, stapel, staatspapieren;
USER: effecten, voorraden, aandelen, bestanden, voorraad
GT
GD
C
H
L
M
O
stops
/stɒp/ = USER: stopt, stopt met, houdt, niet meer, gestopt
GT
GD
C
H
L
M
O
storytelling
/ˈstɔr·iˌtel·ɪŋ, ˈstoʊr-/ = USER: storytelling, verhalen, verhalen vertellen, vertellen van verhalen, verhalende
GT
GD
C
H
L
M
O
straight
/streɪt/ = ADJECTIVE: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live;
ADVERB: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live;
USER: rechtdoor, recht, rechtstreeks, direct, rechte
GT
GD
C
H
L
M
O
strategies
/ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap;
USER: strategieën, strategieën voor, strategie, van strategieën
GT
GD
C
H
L
M
O
strengthen
/ˈstreŋ.θən/ = VERB: versterken, verscherpen, verzwaren, doen toenemen, in kracht toenemen;
USER: versterken, versterking, versterking van, te versterken, versterken van
GT
GD
C
H
L
M
O
students
/ˈstjuː.dənt/ = NOUN: student, beoefenaar;
USER: studenten, leerlingen, student, de studenten
GT
GD
C
H
L
M
O
study
/ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek;
VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden;
USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
styles
/staɪl/ = NOUN: stijl, trant, stylus;
USER: stijlen, styles, modellen, groottes, stijlen De
GT
GD
C
H
L
M
O
subject
/ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof;
VERB: onderwerpen, blootstellen;
ADJECTIVE: onderworpen;
USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud
GT
GD
C
H
L
M
O
success
/səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand;
USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te
GT
GD
C
H
L
M
O
successful
/səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig;
USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde
GT
GD
C
H
L
M
O
such
/sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo;
PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke;
USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze
GT
GD
C
H
L
M
O
summaries
/ˈsʌm.ər.i/ = NOUN: overzicht, summier, excerpt, resumé;
USER: samenvattingen, overzichten, samenvatting, samenvattingen van
GT
GD
C
H
L
M
O
supply
/səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen;
NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger;
USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken
GT
GD
C
H
L
M
O
support
/səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen;
NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun;
USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
surgical
/ˈsɜː.dʒɪ.kəl/ = ADJECTIVE: chirurgisch, heelkundig;
USER: chirurgisch, chirurgische, operatieve, chirurgie, operatie
GT
GD
C
H
L
M
O
symbols
/ˈsɪm.bəl/ = NOUN: symbool, teken, zinnebeeld;
VERB: symboliseren;
USER: symbolen, Symbols, legenda, symbolen van, symbool
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
tablet
/ˈtæb.lət/ = NOUN: tablet, tafel, gedenkplaat, stuk, plaakje;
USER: tablet, tabletten
GT
GD
C
H
L
M
O
tailored
/ˈteɪ.ləd/ = ADJECTIVE: door kleermaker gemaakt;
USER: op maat, toegesneden, maat, afgestemd, speciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
talent
/ˈtæl.ənt/ = NOUN: talent, aanleg, gave, begaafdheid, bekwaamheid;
USER: talent, talenten, talent te, aanleg
GT
GD
C
H
L
M
O
talk
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten
GT
GD
C
H
L
M
O
talking
/ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje;
ADJECTIVE: pratend, sprekend;
USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
teach
/tiːtʃ/ = VERB: leren, onderwijzen, doceren, les geven, onderricht geven, afleren;
USER: leren, onderwijzen, doceren, te leren, te onderwijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
team
/tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening;
VERB: samenwerken, aanspannen;
USER: team, ploeg, team van, het team
GT
GD
C
H
L
M
O
techniques
/tekˈniːk/ = NOUN: techniek, werkwijze;
USER: technieken, technieken die, techniek, technieken voor
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
telecommunications
/ˌtel.ɪ.kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃənz/ = NOUN: telecommunicatieverbinding;
USER: telecommunicatie, telecommunicatiediensten, telecommunicatiesector, telecommunicaties
GT
GD
C
H
L
M
O
televisions
/ˈtel.ɪ.vɪʒ.ən/ = NOUN: televisie;
USER: televisies, televisietoestellen, televisie, Elke televisie
GT
GD
C
H
L
M
O
tend
/tend/ = VERB: leiden, hoeden, streven, zorgen voor, verplegen, bedienen, zich uitstrekken, oppassen, zich richten;
USER: neiging, de neiging, hebben de neiging, neigen, geneigd
GT
GD
C
H
L
M
O
tendency
/ˈten.dən.si/ = NOUN: neiging, aanleg, strekking, stemming, wilsbeschikking;
USER: neiging, tendens, de neiging, trend, geneigd
GT
GD
C
H
L
M
O
test
/test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk;
VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren;
USER: test, proef, testen, toets
GT
GD
C
H
L
M
O
testing
/ˈtes.tɪŋ/ = VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren, op de proef stellen, attesteren;
USER: testen, testing, test, het testen, tests
GT
GD
C
H
L
M
O
tests
/test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk, reagens, schaal, pantser;
USER: testen, test, proeven, onderzoeken, toetsen
GT
GD
C
H
L
M
O
text
/tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp;
USER: tekst, text, teksten, de tekst
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
thanks
/θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging;
USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
theatre
/ˈθɪə.tər/ = VERB: dekken;
USER: theater, toneel, vinden, het theater
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
things
/θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen;
USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
thoughts
/θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval;
USER: gedachten, mening, denken, gedachten te
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
tickets
/ˈtɪk.ɪt/ = NOUN: ticket, kaartje, biljet, bon, plaatsbewijs, stembiljet, loterijbriefje, visitekaartje, prijsetiket, ontslagbriefje, diploma;
VERB: prijzen, van een etiket voorzien, van kaartje voorzien;
USER: tickets, kaartjes, kaarten, kopen, Autoverhuur
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
tips
/tɪp/ = NOUN: tip, fooi, puntje, mondstuk, stortplaats, spits, pomerans, dopje, wenk, vuilnisbelt, vingertop;
VERB: kantelen;
USER: tips, tips voor, uiteinden, tips van, gesorteerd
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
tools
/tuːl/ = NOUN: gereedschap;
USER: gereedschap, tools waarmee, instrumenten, hulpmiddelen, gereedschappen
GT
GD
C
H
L
M
O
top
/tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt;
ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst;
VERB: toppen, bedekken;
USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste
GT
GD
C
H
L
M
O
topic
/ˈtɒp.ɪk/ = NOUN: onderwerp, thema, actualiteit, iets actueels;
ADJECTIVE: actueel, tegenwoordig;
USER: onderwerp, topic, thema, bericht Plaats, bericht
GT
GD
C
H
L
M
O
tornadoes
/tɔːˈneɪdəʊ/ = NOUN: tornado, wervelstorm;
USER: tornado's, tornado, tornadoes"
GT
GD
C
H
L
M
O
tourist
/ˈtʊə.rɪst/ = NOUN: toerist, reiziger;
ADJECTIVE: toeristen-, reis-;
USER: toerist, toeristische, toeristisch, toeristen, toerisme
GT
GD
C
H
L
M
O
towards
/təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: tot, tegenover, jegens, in de richting van, tegen, bij, naar toe, omtrent, voor-;
ADVERB: toe;
USER: in de richting van, jegens, tegen, tegenover, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
toys
/tɔɪ/ = NOUN: speelbal, speeltuig, beuzelarij, snuisterij;
VERB: spelen, beuzelen;
USER: speelgoed, toys, speeltjes, Speeltuigen, speel
GT
GD
C
H
L
M
O
track
/træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden;
NOUN: spoor, baan, voetspoor, afdruk;
USER: volgen, spoor, bijhouden, sporen, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
tracked
/træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden;
USER: bijgehouden, gevolgd, getraceerd, opgespoord, worden gevolgd
GT
GD
C
H
L
M
O
trackers
/ˈtrakər/ = NOUN: jager, sleepboot;
USER: trackers, spoorzoekers, drijvers, volgsystemen,
GT
GD
C
H
L
M
O
tracking
/trak/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden;
USER: bijhouden, volgen, het volgen, het bijhouden, bijhouden van
GT
GD
C
H
L
M
O
traffic
/ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop;
ADJECTIVE: verkeers-;
VERB: handelen, handel drijven, intrigeren;
USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers
GT
GD
C
H
L
M
O
train
/treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg;
VERB: trainen, opleiden, oefenen;
USER: trein, de trein, train, treinstation
GT
GD
C
H
L
M
O
training
/ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen;
USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing
GT
GD
C
H
L
M
O
trains
/treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg;
VERB: trainen, opleiden, oefenen;
USER: treinen, trein, treinstellen, de treinen
GT
GD
C
H
L
M
O
transform
/trænsˈfɔːm/ = VERB: transformeren, omvormen, vervormen;
USER: transformeren, te transformeren, veranderen, zetten, te zetten
GT
GD
C
H
L
M
O
translate
/trænsˈleɪt/ = VERB: vertalen, overzetten, doorseinen, uitleggen, overplaatsen;
USER: vertalen, te vertalen, translate, vertaald, vertaalt
GT
GD
C
H
L
M
O
transport
/ˈtræn.spɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren;
NOUN: vervoer, transport, vervoering, gedeporteerde;
ADJECTIVE: vervoer-, transport-;
USER: vervoeren, transporteren, transport, vervoer, te vervoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
transportation
/ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie;
USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van
GT
GD
C
H
L
M
O
travel
/ˈtræv.əl/ = NOUN: reizen, reis, slag, beweging, reisbeschrijving;
VERB: reizen, afreizen, vervoeren, zich verplaatsen, zich voortplanten, zich bewegen;
USER: reizen, reis, reist, te reizen, afreizen
GT
GD
C
H
L
M
O
trends
/trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting;
USER: trends, tendensen, ontwikkelingen, ontwikkeling, trends in
GT
GD
C
H
L
M
O
triggered
/ˈtrɪɡ.ər/ = NOUN: tribune, tribuun, spreekgestoelte;
USER: getriggerd, geactiveerd, teweeggebracht, veroorzaakt, leverde
GT
GD
C
H
L
M
O
tts
GT
GD
C
H
L
M
O
turn
/tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden;
NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering;
USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen
GT
GD
C
H
L
M
O
tv
/ˌtiːˈviː/ = ABBREVIATION: TV;
USER: TV, televisie
GT
GD
C
H
L
M
O
tvs
/ˌtiːˈviː/ = USER: tvs, televisies, tv
GT
GD
C
H
L
M
O
typed
/taɪp/ = VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: getypte, getypt, getypeerde, typte, ingetypte
GT
GD
C
H
L
M
O
umbrella
/ʌmˈbrel.ə/ = NOUN: paraplu, parasol, regenscherm;
USER: paraplu, parasol, overkoepelende, umbrella, koepel
GT
GD
C
H
L
M
O
understand
/ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen;
USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht
GT
GD
C
H
L
M
O
unexpected
/ˌənikˈspektid/ = ADJECTIVE: onverwacht, eensklaps;
USER: onverwacht, onverwachte, onverwachts, onvoorziene
GT
GD
C
H
L
M
O
universities
/ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie;
USER: universiteiten, de universiteiten, universiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
university
/ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie;
ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-;
USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
unlock
/ʌnˈlɒk/ = VERB: openen, ontsluiten, van het slot doen;
USER: ontsluiten, openen, ontgrendelen, te ontgrendelen, te openen
GT
GD
C
H
L
M
O
unusual
/ʌnˈjuː.ʒu.əl/ = ADJECTIVE: ongebruikelijk, ongewoon;
USER: ongebruikelijk, ongewoon, ongebruikelijke, ongewone, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
upcoming
/ˈʌpˌkʌm.ɪŋ/ = USER: upcoming, aanstaande, aankomende, komende
GT
GD
C
H
L
M
O
update
/ʌpˈdeɪt/ = VERB: moderniseren;
USER: bijwerken, updaten, actualiseren, werken, bijwerken van
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
user
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
users
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van
GT
GD
C
H
L
M
O
ushered
/ˈʌʃ.ər/ = VERB: binnenleiden, binnenbrengen;
USER: luidde, ingeluid, inluidde, begin, voorbereid
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
utility
/juːˈtɪl.ɪ.ti/ = NOUN: nut, utility, utiliteit, nuttigheid;
USER: utility, nut, hulpprogramma, programma, tool
GT
GD
C
H
L
M
O
variety
/vəˈraɪə.ti/ = NOUN: verscheidenheid, variëteit, aantal, soort, afwisseling, verandering;
USER: variëteit, verscheidenheid, afwisseling, scala, diverse
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
vehicles
/ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig;
USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles
GT
GD
C
H
L
M
O
verbal
/ˈvɜː.bəl/ = ADJECTIVE: verbaal, woordelijk, in woorden uitgedrukt;
NOUN: verbaal substantief, zelfstandig gebruikt werkwoord;
USER: verbaal, verbale, mondelinge, mondeling, woordelement
GT
GD
C
H
L
M
O
verify
/ˈver.ɪ.faɪ/ = VERB: controleren, verifiëren, checken, aflezen, narekenen, nacijferen;
USER: controleren, te verifiëren, verifiëren
GT
GD
C
H
L
M
O
versions
/ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling;
USER: versies, uitvoeringen, versie, varianten
GT
GD
C
H
L
M
O
via
/ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over;
NOUN: weg, exemplaar;
USER: via, via de, door, via een, over
GT
GD
C
H
L
M
O
video
/ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video;
ADJECTIVE: video-
GT
GD
C
H
L
M
O
videos
/ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video;
USER: video, videos
GT
GD
C
H
L
M
O
viewers
/ˈvjuː.ər/ = NOUN: zichter;
USER: kijkers, de kijkers, kijker, viewers
GT
GD
C
H
L
M
O
viral
/ˈvaɪə.rəl/ = USER: virale, viral, viraal, virus
GT
GD
C
H
L
M
O
virtual
/ˈvɜː.tju.əl/ = ADJECTIVE: virtueel, feitelijk;
USER: virtueel, virtuele, Virtual, feitelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
visibility
/ˌvizəˈbilitē/ = NOUN: zichtbaarheid, zicht;
USER: zichtbaarheid, zicht, zichtbaar, de zichtbaarheid, zichtbaarheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
vision
/ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld;
VERB: in een droom zien, voor ogen toveren;
USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision
GT
GD
C
H
L
M
O
visit
/ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan;
NOUN: bezoek, visitatie, overkomst;
USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar
GT
GD
C
H
L
M
O
visitors
/ˈvizitər/ = NOUN: bezoeker, inspecteur;
USER: bezoekers, bezoekers van, de bezoekers, bezoeker
GT
GD
C
H
L
M
O
visual
/ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts;
USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual
GT
GD
C
H
L
M
O
visually
/ˈvɪʒ.u.ə.li/ = USER: visueel, visuele, visueel te, optisch, een visuele
GT
GD
C
H
L
M
O
voice
/vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm;
VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan;
USER: stem, spraak, voice, gesproken
GT
GD
C
H
L
M
O
voices
/vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm;
VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan;
USER: stemmen, voices, stem
GT
GD
C
H
L
M
O
warn
/wɔːn/ = VERB: waarschuwen, verwittigen, vermanen;
USER: waarschuwen, verwittigen, te waarschuwen, waarschuw, waarschuwen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
warnings
/ˈwɔː.nɪŋ/ = NOUN: waarschuwing, verwittiging, tip, vermaning, voorslag;
USER: waarschuwingen, waarschuwing, waarschuwingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
washing
/ˈwɒʃ.ɪŋ/ = NOUN: was, wasgoed, het wassen;
ADJECTIVE: wassend, wasbaar;
USER: het wassen, was, wassen, wassen van, wasmachine
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
ways
/-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
wearable
/ˈweə.rə.bl̩/ = ADJECTIVE: draagbaar;
USER: draagbaar, draagbare, wearable
GT
GD
C
H
L
M
O
weather
/ˈweð.ər/ = NOUN: weer, weersomstandigheden, weder, slecht weer, loefzijde;
VERB: doorstaan, verweren, te boven komen, schuin leggen, luchten, laveren, aan de lucht blootstellen, te boven zeilen;
USER: weer, weersomstandigheden, voor weer, het weer, weerbericht
GT
GD
C
H
L
M
O
web
/web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard;
VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken;
USER: web, internetbrowser, webpagina, website
GT
GD
C
H
L
M
O
website
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: website, website van, website van het, site, de website
GT
GD
C
H
L
M
O
websites
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: websites, website, sites, websites van, websites te
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
whenever
/wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als;
ADVERB: wanneer ook;
USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
widespread
/ˌwaɪdˈspred/ = ADJECTIVE: wijd verspreid, uitgebreid, algemeen verspreid, uitgestrekt;
USER: wijd verspreid, uitgebreid, wijdverbreide, wijdverspreide, wijdverbreid
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
withdrawing
/wɪðˈdrɔː/ = VERB: intrekken, terugtrekken, herroepen, zich terugtrekken, terugtreden, terugnemen, afnemen, ophouden, aftreden;
USER: intrekking, terugtrekken, intrekken, trekken, intrekking van
GT
GD
C
H
L
M
O
without
/wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van;
ADVERB: buiten;
CONJUNCTION: tenzij, als niet;
USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen
GT
GD
C
H
L
M
O
words
/wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes;
USER: tekst, woorden, woord
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
works
/wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre;
USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
written
/ˈrɪt.ən/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk;
USER: geschreven, schriftelijk, schriftelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
years
/jɪər/ = NOUN: jaar;
USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
young
/jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend;
USER: jong, jonge, jongeren, wijfje
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
959 words