Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
abc /ˌeɪ.biːˈsiː/ = NOUN: abc, alfabet, alphabet, grondbeginselen, grondgedachte; ADJECTIVE: eenvordig

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
abreast /əˈbrest/ = ADVERB: naast elkaar, zij aan zij, op een rij, dwars; USER: naast elkaar, hoogte, de hoogte, op de hoogte, hoogte blijven

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
accessibility /əkˈses.ə.bl̩/ = NOUN: toegankelijkheid, vatbaarheid, genaakbaarheid; USER: toegankelijkheid, bereikbaarheid, toegankelijk, toegang, de toegankelijkheid

GT GD C H L M O
accessible /əkˈses.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toegankelijk, genaakbaar, vatbaar, ontvankelijk; USER: toegankelijk, bereikbaar, toegankelijke, bereiken, toegankelijk zijn

GT GD C H L M O
accessing /ˈæk.ses/ = USER: toegang, toegang tot, de toegang, met de toegang, de toegang tot

GT GD C H L M O
accidents /ˈæk.sɪ.dənt/ = NOUN: ongeval, ongeluk, toeval, accident, toevalligheid, bijkomstigheid, toevallige omstandigheid, onregelmatigheid, ongelijkheid; USER: ongevallen, ongelukken, ongeval, ongevallen te, arbeidsongevallen

GT GD C H L M O
according /əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang

GT GD C H L M O
account /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen

GT GD C H L M O
accuracy /ˈæk.jʊ.rə.si/ = NOUN: nauwkeurigheid, accuratesse, nauwgezetheid, stiptheid; USER: nauwkeurigheid, accuratesse, opname, juistheid, correctheid

GT GD C H L M O
accurate /ˈæk.jʊ.rət/ = ADJECTIVE: nauwkeurig, accuraat, nauwgezet, stipt; USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeurige, accurate, juist

GT GD C H L M O
accurately /ˈæk.jʊ.rət/ = ADVERB: nauwkeurig, nauwgezet, stipt; USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeuriger, nauwkeurig te, precies

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
activate /ˈæk.tɪ.veɪt/ = VERB: activeren, doen opleven; USER: activeren, te activeren, Activeer, activeert, geactiveerd

GT GD C H L M O
activated /ˈaktəˌvāt/ = VERB: activeren, doen opleven; USER: geactiveerd, geactiveerde, ingeschakeld, actief, actieve

GT GD C H L M O
activation /ˈæk.tɪ.veɪt/ = USER: activering, activeren, activatie, geactiveerd, activering van

GT GD C H L M O
adapt /əˈdæpt/ = VERB: aanpassen, afstemmen, bewerken, adapteren, geschikt maken, passend maken; USER: aanpassen, passen, aan te passen, aan, te passen

GT GD C H L M O
add /æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen

GT GD C H L M O
adding /æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toevoegen, voegen, het toevoegen, toevoeging, toevoegen van

GT GD C H L M O
adult /ˈæd.ʌlt/ = ADJECTIVE: volwassen; NOUN: volwassene, adult; USER: volwassen, volwassene, adult, Volwassenen, volwasseneneducatie

GT GD C H L M O
advantage /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken

GT GD C H L M O
aed

GT GD C H L M O
agencies /ˈeɪ.dʒən.si/ = NOUN: agentschap, vertegenwoordiging, agentuur, bemiddeling, tussenkomst; USER: agentschappen, bureaus, instanties, organisaties, organen

GT GD C H L M O
ahead /əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd; USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang

GT GD C H L M O
air /eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn; VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met; USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van

GT GD C H L M O
airports /ˈeə.pɔːt/ = NOUN: luchthaven, vliegveld, vlieghaven; USER: vliegvelden, luchthavens, Luchthavens in, Luchthavens in de, luchthavens die

GT GD C H L M O
airwaves /ˈeə.weɪvz/ = USER: ether, airwaves, radiogolven, luchtgolven, radiofrequenties

GT GD C H L M O
alarm /əˈlɑːm/ = NOUN: alarm, wekker, alarmklok, alarmsignaal, alarmering, waarschuwing, ongerustheid, schrik, onrust, verontrusting; VERB: alarmeren, verontrusten; USER: alarm, wekker, alarmsignaal, alarmsysteem

GT GD C H L M O
alarms /əˈlɑːm/ = NOUN: alarm, wekker, alarmklok, alarmsignaal, alarmering, waarschuwing, ongerustheid, schrik, onrust, verontrusting, angst, alarmtoestel, alarmsein, appel, misbaar; USER: alarm, alarmen, alarmsignalen, alarmmeldingen, alarms

GT GD C H L M O
alert /əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal; ADJECTIVE: waakzaam, wakker, op zijn hoede, levendig, kwiek, druk, kras, rap; USER: alarm, waakzaam, waarschuwen, alert, een melding

GT GD C H L M O
alerts /əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal; USER: waarschuwingen, signaleringen, alerts, meldingen

GT GD C H L M O
alike /əˈlaɪk/ = ADJECTIVE: gelijk, evenzeer, evengoed; ADVERB: gelijk, op dezelfde manier; USER: gelijk, zowel, Alike, GelijkDelen, hetzelfde

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allow /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen

GT GD C H L M O
allows /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
aloud /əˈlaʊd/ = ADVERB: hardop, luid, luide, overluid; USER: hardop, luid, voorgelezen, hardop te, luidop

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alternative /ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus; ADJECTIVE: alternatief, afwisselend; USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
among /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, tot, onder de

GT GD C H L M O
amusement /əˈmjuːz.mənt/ = NOUN: amusement, vermaak, tijdverdrijf, vermakelijkheid; USER: amusement, vermaak, attractiepark, pretpark, pret

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analytics /ˌanlˈitiks/ = NOUN: analytiek; USER: analytics, analyses, analyse, analytische

GT GD C H L M O
ancestors /ˈæn.ses.tər/ = NOUN: voorouders; USER: voorouders, voorvaderen, genealogie, genealogie openbaar

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
announcement /əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging; USER: aankondiging, bekendmaking, mededeling, adwertentie, aankondiging van

GT GD C H L M O
announcements /əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging; USER: aankondigingen, mededelingen, advertenties, Mededelingen van, de advertenties

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
anyone /ˈen.i.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, iemand, wie ook; USER: iedereen, iemand, iedereen die, niemand, wie

GT GD C H L M O
anything /ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook; USER: iets, alles, niets, wat, alles wat

GT GD C H L M O
anywhere /ˈen.i.weər/ = ADVERB: overal, ergens; USER: overal, ergens, Anywhere, waar, waar dan ook

GT GD C H L M O
app /æp/ = USER: app, Applicatieontwikkelaars, Applicatiegebruikers, applicatie, ca.

GT GD C H L M O
appliances /əˈplaɪ.əns/ = NOUN: huishoudelijke apparaten; USER: huishoudelijke apparaten, apparaten, toestellen, apparatuur, inbouwapparatuur

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
applied /əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast; USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing

GT GD C H L M O
applying /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: toepassen, toepassing, het toepassen, aanbrengen, toepassen van

GT GD C H L M O
appointment /əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: afspraak, benoeming, aanstelling, ambt, inrichting, beschikking, bepaling, uitrusting, voorschrift; USER: afspraak, benoeming, aanstelling, aanwijzing, afspraak te

GT GD C H L M O
appointments /əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: inrichting, uitrusting, meubilering, toerusting; USER: inrichting, afspraken, benoemingen, benoeming, afspraak

GT GD C H L M O
approach /əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht; VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om; USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van

GT GD C H L M O
apps /æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
array /əˈreɪ/ = NOUN: reeks, rij, rangschikking, slagorde; VERB: opstellen, scharen, schikken, uitdossen; USER: reeks, rij, scala, serie, aanbod

GT GD C H L M O
arrivals /əˈraɪvəl/ = NOUN: Aankomst; USER: aankomsten, aankomst, aankomsthal, Aankomstdag, nieuwkomers

GT GD C H L M O
art /ɑːt/ = NOUN: kunst, kunstgreep, list; ADJECTIVE: kunstrijk; USER: kunst, art, techniek, kunsten, hoogwaardige

GT GD C H L M O
articles /ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: contract; USER: artikelen, artikels, voorwerpen, de artikelen, artikel

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assemble /əˈsem.bl̩/ = VERB: monteren, verzamelen, samenvoegen, vergaderen, bijeenkomen, in elkaar zetten, samenkomen, samenbrengen; USER: monteren, assembleren, verzamelen, samenstellen, assembleer

GT GD C H L M O
assist /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan

GT GD C H L M O
assistant /əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster; ADJECTIVE: behulpzaam, helpend; USER: assistent, medewerker, assistant, assistente

GT GD C H L M O
assistive /əˈsɪstɪv/ = USER: ondersteunende, assisterende, assistive, hulpmiddelen, assistentie,

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
atm /ˌeɪ.tiːˈem/ = ABBREVIATION: geldautomaat; USER: geldautomaat, pinautomaat, ATM, Pin

GT GD C H L M O
attack /əˈtæk/ = NOUN: aanval, attaque; VERB: aanvallen, aantasten, attaqueren, bestormen, aanranden; USER: aanval, aanvallen, vallen, te vallen, aan te vallen

GT GD C H L M O
attractions /əˈtræk.ʃən/ = NOUN: aantrekkelijkheid, aantrekkingskracht, aanlokkelijkheid; USER: attracties, bezienswaardigheden, bezienswaardigheden in, attracties in, trekpleisters

GT GD C H L M O
audience /ˈɔː.di.əns/ = NOUN: gehoor, toehoorders, audiëntie, auditorium; USER: audiëntie, toehoorders, gehoor, publiek, audience

GT GD C H L M O
audio /ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid

GT GD C H L M O
auditory /ˈɔː.dɪ.tər.i/ = NOUN: auditorium, toehoorders, gehoorzaal; ADJECTIVE: gehoor-; USER: auditorium, auditieve, auditief, gehoor

GT GD C H L M O
automate /ˈɔː.tə.meɪt/ = VERB: automatizeren; USER: automatiseren, automatiseren van, te automatiseren, geautomatiseerd, automatisering

GT GD C H L M O
automated /ˈɔː.tə.meɪt/ = VERB: automatizeren; USER: geautomatiseerde, geautomatiseerd, automatische, automatisch

GT GD C H L M O
automatically /ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf; USER: automatisch, automatische, automatisch te

GT GD C H L M O
automation /ˈɔː.tə.meɪt/ = NOUN: automatisering; USER: automatisering, automation, automatiseren, automatisering van, automatiseringssystemen

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
avatars /ˈæv.ə.tɑːr/ = USER: avatars, Smilies, avatar

GT GD C H L M O
aviation /ˌeɪ.viˈeɪ.ʃən/ = NOUN: luchtvaart, vliegkunst, vliegwezen, vliegsport, aviatiek; USER: luchtvaart, de luchtvaart, luchtvaartsector, luchtvaartactiviteiten

GT GD C H L M O
avid /ˈæv.ɪd/ = ADJECTIVE: gretig, begerig, belust, happig; USER: begerig, gretig, begerige, fervent, fanatieke

GT GD C H L M O
avoid /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden

GT GD C H L M O
avoids /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermijdt, voorkomt, vermeden, vermijden, wordt voorkomen

GT GD C H L M O
balance /ˈbæl.əns/ = NOUN: evenwicht, balans, saldo, weegschaal, overschot, onrust; VERB: in evenwicht houden; USER: evenwicht, balans, balanceren, saldo, evenwicht te

GT GD C H L M O
balances /ˈbæl.əns/ = NOUN: fooi

GT GD C H L M O
banking /ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank; USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
becoming /bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig; NOUN: goed staand; USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
beforehand /bɪˈfɔː.hænd/ = ADVERB: vooraf, van tevoren, vooruit; USER: vooraf, van tevoren, tevoren, voorhand, voren

GT GD C H L M O
behaviour /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, gedrag, gedrag, optreden, optreden, optreden, optreden, houding, houding, houding, houding, wandel, wandel, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
benefits /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
beyond /biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve; ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van; USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan

GT GD C H L M O
bills /bɪl/ = NOUN: biljetten; USER: biljetten, rekeningen, facturen, wissels, rekeningen te

GT GD C H L M O
bimodal = USER: bimodale, bimodaal, bimodaal is, een bimodale, bimodal,

GT GD C H L M O
blend /blend/ = VERB: mengen, vermengen, mixen, temperen; NOUN: mengsel, vermenging; USER: mengen, vermengen, mix, combineren, opgaan

GT GD C H L M O
blizzards /ˈblɪz.əd/ = NOUN: sneeuwstorm, verblindende sneeuwstorm; USER: sneeuwstormen, blizzards, hevige sneeuwstormen, blizzard, blizzarden,

GT GD C H L M O
blood /blʌd/ = NOUN: bloed, bloedverwantschap, volbloed, ras, raspaard, temperament, volbloed paard; VERB: aderlaten, met bloed bevlekken, tot bloeden toe bezeren; USER: bloed, het bloed, bloed te

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
bodies /ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht; USER: lichamen, organen, instanties, lichaam, instellingen

GT GD C H L M O
bookmarking /ˈbʊkmɑːk/ = USER: bookmarking, bladwijzers, bladwijzer, een bladwijzer, Bookmarken,

GT GD C H L M O
books /bʊk/ = VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen; NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje; USER: boeken, books, Boekenveiling, boek, boeken van

GT GD C H L M O
boosting /buːst/ = VERB: maken voor; USER: stimuleren, het stimuleren van, het stimuleren, stimuleren van, versterking

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
box /bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn; VERB: boksen; USER: doos, box, vak, kader, vakje

GT GD C H L M O
brainer / -breɪnd/ = USER: brainer, Hersenloze, dom,

GT GD C H L M O
brand /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merk, brand, merken, merknaam, het merk

GT GD C H L M O
break /breɪk/ = VERB: breken, afbreken, uitbreken, knakken, veranderen, opengaan, doorgaan, achteruitgaan, failliet gaan; NOUN: onderbreking, breuk, verbreking, afbreking, verandering; USER: breken, te breken, doorbreken, break, verbreken

GT GD C H L M O
breaking /brāk/ = NOUN: breuk; USER: breuk, breken, het breken, breken van, het breken van

GT GD C H L M O
bridge /brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun; VERB: overbruggen, brug leggen; USER: brug, bridge, brug van, de Brug, de Brug van

GT GD C H L M O
broadcast /ˈbrɔːd.kɑːst/ = ADJECTIVE: uitzending, wijd verspreid, met de hand gezaaid, met milde hand uitgestrooid; VERB: uitzenden, omroepen, draadloos verspreiden; NOUN: omroep; USER: uitzending, uitzenden, uitgezonden, zenden, uit te zenden

GT GD C H L M O
broadcasting /ˈbrɔːd.kɑːst/ = NOUN: omroep, radiouitzending, radioomroep, draadloze omroep; USER: omroep, uitzending, uitzendingen, uitzenden

GT GD C H L M O
browse /braʊz/ = VERB: grasduinen, afgrazen; USER: blader, bladeren, doorbladeren, surfen, browse

GT GD C H L M O
budget /ˈbʌdʒ.ɪt/ = NOUN: begroting, budget, staatsbegroting, zak, voorraad; VERB: de begroting opmaken; USER: budget, begroting, begroting van, de begroting, goedkope

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
buildings /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouwen, gebouwen van, gebouw

GT GD C H L M O
bus /bʌs/ = NOUN: bus, autobus; USER: bus, autobus, de bus, bussen

GT GD C H L M O
buses /bʌs/ = NOUN: bus, autobus; USER: bussen, autobussen, bus, Transport

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
busy /ˈbɪz.i/ = ADJECTIVE: druk, bezig, bezet, naarstig, rusteloos, druk bedrijvig, bemoeiziek; VERB: bezighouden; USER: bezig, druk, bezet, drukke, druk bezig

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
buttons /ˈbʌt.ən/ = NOUN: piccolo; USER: knoppen, toetsen, knopen, buttons, knop

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
call /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: noemen, roepen, roep, bellen, call

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
calls /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: gesprekken, oproepen, bellen, roept, vraagt

GT GD C H L M O
campaign /kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht; USER: campagne, campagne van, actie, de campagne

GT GD C H L M O
campaigns /kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht; USER: campagnes, acties, campagne, campagnes te

GT GD C H L M O
campus /ˈkæm.pəs/ = USER: campus, de campus, campus van

GT GD C H L M O
campuses /ˈkæm.pəs/ = USER: campussen, campus, campussen van, campussen te

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capabilities /ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave; USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
caregivers /ˈkeəˌɡɪv.ər/ = USER: zorgverleners, mantelzorgers, verzorgers, caregivers, hulpverleners,

GT GD C H L M O
cases /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen

GT GD C H L M O
cash /kæʃ/ = NOUN: geld, contant, kas, kassa; VERB: verzilveren, innen, incasseren, wisselen, te geld maken; USER: contant, geld, kas, contanten, contant geld

GT GD C H L M O
cater /ˈkeɪ.tər/ = VERB: approvianderen; USER: tegemoet, tegemoet te komen, verzorgen, catering, inspelen

GT GD C H L M O
centres /ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, centrum, middelpunt, middelpunt, spil, spil, binnenste, binnenste, as, as, haard, haard; VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van; USER: centra, centers, geeft, geeft voor, centra voor

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
chain /tʃeɪn/ = NOUN: keten, ketting, reeks, rij; VERB: ketenen, boeien, met ketens vastleggen, aan de ketting leggen; USER: keten, ketting, chain, reeks

GT GD C H L M O
challenge /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
changes /tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen; USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering

GT GD C H L M O
channel /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot; VERB: groeven, uithollen, uitgraven; USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen

GT GD C H L M O
check /tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; USER: controleren, controle, check, controleer, kijk

GT GD C H L M O
checking /CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen; USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van

GT GD C H L M O
children /ˈtʃɪl.drən/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, kind

GT GD C H L M O
choice /tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot; ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig; USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
choosing /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, het kiezen, het kiezen van, keuze, kiezen van

GT GD C H L M O
citizen /ˈsɪt.ɪ.zən/ = NOUN: burger, staatsburger, staatsburgeres, poorter; USER: burger, staatsburger, burgers, burger van, onderdaan

GT GD C H L M O
class /klɑːs/ = NOUN: klasse, klas, les, cursus, stand, lichting, orde, lesuur, jaarklasse, promotie met lof; ADJECTIVE: klas-; VERB: classificeren, indelen, rangschikken; USER: klasse, klas, class, categorie, les

GT GD C H L M O
classroom /ˈklɑːs.ruːm/ = NOUN: klas, schoollokaal, klasse; USER: klas, klaslokaal, klassikale, de klas, lokaal

GT GD C H L M O
clear /klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open; ADVERB: helder, klaar; NOUN: klaar, licht; VERB: verduidelijken, duidelijk maken; USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke

GT GD C H L M O
clearly /ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar; USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder

GT GD C H L M O
clinics /ˈklɪn.ɪk/ = NOUN: kliniek, klinisch onderwijs; USER: klinieken, clinics, ziekenhuizen, kliniek

GT GD C H L M O
clips /klɪp/ = NOUN: knipsels; USER: clips, klemmen, raakt, videos, fragmenten

GT GD C H L M O
clocks /klɒk/ = NOUN: klok, uurwerk; USER: klokken, clocks, uurwerken, klok, horloges

GT GD C H L M O
codes /kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek; USER: codes, nrs, code

GT GD C H L M O
collaborators /kəˈlabəˌrātər/ = NOUN: medewerker; USER: medewerkers, collaborateurs, bijdragers, de medewerkers, medewerkers van"

GT GD C H L M O
collection /kəˈlek.ʃən/ = NOUN: collectie, verzameling, inzameling, inning, incasso, collecte, groep, incassering, hoop, buslichting, drift, kudde, schaar, zelfbeheersing; USER: collectie, verzameling, inzameling, verzamelen, collection

GT GD C H L M O
combination /ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot; USER: combinatie, een combinatie, verzameling

GT GD C H L M O
combining = VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden; USER: combineren, het combineren, combineren van, combinatie, combineert

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comfort /ˈkʌm.fət/ = NOUN: comfort, troost, gemak, vertroosting, gerief, bemoediging, welstand, geriefelijkheid, verkwikking; VERB: troosten, vertroosten, bemoedigen; USER: comfort, comfort van, comfort van de, comfortabel, comfortabele

GT GD C H L M O
commands /kəˈmɑːnd/ = NOUN: opdracht, commando, bevel, gebod, order, last; VERB: bevelen, commanderen, beheersen, gebieden, afdwingen, het bevel voeren; USER: commando's, commando, opdrachten, bevelen

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
communicate /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert

GT GD C H L M O
communicated /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: gecommuniceerd, meegedeeld, medegedeeld, meegedeelde, ingevoerd

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
community /kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij; ADJECTIVE: gemeente-; USER: gemeenschap, community, de Gemeenschap, communautair, de communautaire

GT GD C H L M O
commuters /kəˈmjuː.tər/ = USER: pendelaars, forenzen, forensen, commuters

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
computer /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computer, de computer, computer te

GT GD C H L M O
conditioners /kənˈdɪʃ.ən.ər/ = NOUN: conditioner; USER: conditioners, airconditioners, conditioning, luchtconditioners, veredelingsmiddelen

GT GD C H L M O
conditions /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden

GT GD C H L M O
confidently /ˈkɒn.fɪ.dənt/ = USER: vertrouwen, vol vertrouwen, zelfverzekerd, zelfvertrouwen, vol

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
connections /kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking; USER: verbindingen, aansluitingen, connecties, verbinding

GT GD C H L M O
consoles = USER: consoles, console, de consoles, consoles die"

GT GD C H L M O
consolidate /kənˈsɒl.ɪ.deɪt/ = VERB: consolideren, versterken, hechter maken; USER: consolideren, consolidatie, te consolideren, consolidatie van, versterken

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
consumers /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten

GT GD C H L M O
contact /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling; VERB: contact hebben, contact hebben met; USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
controlled /kənˈtrōl/ = VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: gecontroleerd, bestuurd, geregeld, gecontroleerde, beheerst

GT GD C H L M O
convenience /kənˈviː.ni.əns/ = NOUN: gemak, geschiktheid, geriefelijkheid, gepastheid, gelegen tijd; USER: gemak, het gemak, comfort, convenience, gebruiksgemak

GT GD C H L M O
convenient /kənˈviː.ni.ənt/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, geschikt, geriefelijk, doelmatig, gelegen komend; USER: gemakkelijk, geschikt, handig, handige, gunstige

GT GD C H L M O
convert /kənˈvɜːt/ = NOUN: bekeerling, bekeerlinge; VERB: converteren, omzetten, bekeren, omrekenen, herleiden, verwisselen, omkeren; USER: omzetten, converteren, bekeren, bekeerling, omrekenen

GT GD C H L M O
convey /kənˈveɪ/ = VERB: overbrengen, vervoeren, overdragen, uitdrukken, aangeven, aanreiken, afdragen, verschepen; USER: overbrengen, vervoeren, brengen, te brengen, over te brengen

GT GD C H L M O
cookers /ˈkʊk.ər/ = NOUN: kookplaat; USER: fornuizen, kooktoestellen, fornuis, kookplaten, keukenfornuizen

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
costly /ˈkɒst.li/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waardevol; USER: kostbaar, duur, dure, kostbare, duurder

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
counts /kaʊnt/ = VERB: tellen, rekenen, meetellen, optellen, achten, aanrekenen, van belang zijn, in aanmerking komen, staat maken op; NOUN: graaf, tel; USER: tellingen, telt, counts, geldt, tellen

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
credit /ˈkred.ɪt/ = NOUN: credit, krediet, tegoed, eer, creditzijde, geloof, vertrouwen, aanzien, goede naam, gezag, invloed; VERB: crediteren, geloven; USER: credit, krediet, tegoed, credit van, kredieten

GT GD C H L M O
critical /ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig; USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal

GT GD C H L M O
culture /ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid; VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven; USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van

GT GD C H L M O
current /ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting; ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid; USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele

GT GD C H L M O
custom /ˈkʌs.təm/ = NOUN: gewoonte, gebruik, zede, klandizie, usance, usantie, uso, nering; USER: gewoonte, gebruik, custom, aangepaste, douane

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
customisable /ˈkʌstəmaɪzəbl/ = USER: aanpasbare, aanpasbaar, klantgerichte, klantgericht, maat gemaakte,

GT GD C H L M O
customise /ˈkəstəˌmīz/ = USER: aanpassen, passen, aan te passen, te passen, aanpast,

GT GD C H L M O
customised /ˈkʌs.tə.maɪz/ = USER: op maat, maat, aangepaste, aangepast, bestellen

GT GD C H L M O
cut /kʌt/ = VERB: snijden, afsnijden, hakken, doorsnijden, kappen, maaien; NOUN: besnoeiing, snit, snede, knip; ADJECTIVE: gesneden, geslepen; USER: snijden, gesneden, knip, besnoeiing, cut

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
daisy /ˈdeɪ.zi/ = NOUN: madeliefje, meizoentje, snoes, iets puiks; ADJECTIVE: snoezig, puik; USER: madeliefje, daisy, margriet, madeliefjes

GT GD C H L M O
date /deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer; VERB: dateren, dagtekenen; USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
debt /det/ = NOUN: schuld; USER: schuld, schulden, schuldbewijzen, de schuld, schuldenlast

GT GD C H L M O
deemed /diːm/ = VERB: achten, oordelen, menen, geloven, houden voor; USER: geacht, geachte, wordt geacht, beschouwd, beschouwd als

GT GD C H L M O
delays /dɪˈleɪ/ = NOUN: vertraging, uitstel, oponthoud, verwijl, verlet; USER: vertragingen, vertraging, de vertragingen, termijnen

GT GD C H L M O
delight /dɪˈlaɪt/ = VERB: verrukken, verheugen, strelen, in verrukking brengen, behagen scheppen; NOUN: genot, verrukking, genoegen; USER: verrukken, verrukking, genot, verrassen, verheugen

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
demos /ˈdem.əʊ/ = NOUN: demos, volk; USER: demos, demo, demonstraties, manifestaties

GT GD C H L M O
department /dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring; USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst

GT GD C H L M O
departures /dɪˈpɑːtʃə/ = NOUN: Vertrek; USER: vertrektijden, vertrek, vertrekken, vertrekpunten, afvaarten,

GT GD C H L M O
deploy /dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden; USER: implementeren, inzetten, zetten, te zetten, te implementeren

GT GD C H L M O
deployed /dɪˈplɔɪ/ = ADJECTIVE: departement-; USER: ingezet, geïmplementeerd, ingezette, opgesteld, toegepast

GT GD C H L M O
deploying /dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden; USER: inzetten, implementeren, inzetten van, inzet, implementatie

GT GD C H L M O
deposits /dɪˈpɒz.ɪt/ = NOUN: storting, statiegeld, deposito, waarborgsom, afzetting, neerslag, bezinksel, bewaargeving, afzetsel, gedeponeerd geld, staangeld; USER: deposito's, deposito, stortingen, afzettingen

GT GD C H L M O
descriptions /dɪˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: beschrijving, signalement, schildering, tafereel; USER: beschrijvingen, omschrijvingen, beschrijving, beschrijvingen van, en beschrijvingen

GT GD C H L M O
designed /dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade; USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen

GT GD C H L M O
designers /dɪˈzaɪ.nər/ = NOUN: ontwerper, intrigant, ontwerp-tekenaar; USER: ontwerpers, designers, vormgevers, ontwerpexperts

GT GD C H L M O
desirability /dɪˌzaɪə.rəˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: wenselijkheid; USER: wenselijkheid, wenselijk, wenselijk is, wenselijkheid om

GT GD C H L M O
destination /ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming; USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
device /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
dial /ˈdaɪ.əl/ = VERB: bellen, draaien; NOUN: wijzerplaat, schijf, wijzerbord, zonnewijzer; USER: bellen, wijzerplaat, draaien, kiezen, dial

GT GD C H L M O
difference /ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek; VERB: onderscheiden; USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid

GT GD C H L M O
difficulties /ˈdifikəltē/ = NOUN: bezwaarlijkheid; USER: moeilijkheden, problemen, moeilijkheden met, moeilijkheden met de, moeilijk

GT GD C H L M O
difficulty /ˈdɪf.ɪ.kəl.ti/ = NOUN: moeilijkheid, bezwaar, zwarigheid, strubbeling; USER: moeilijkheid, moeilijkheden, moeite, moeilijk, problemen

GT GD C H L M O
digital /ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal; ADJECTIVE: cijfer-; USER: digitaal, digitale, digital

GT GD C H L M O
directing /diˈrekt,dī-/ = NOUN: leiding, het bestuur; USER: leiding, leiden, regisseren, richten, leiden van

GT GD C H L M O
directions /daɪˈrek.ʃən/ = NOUN: richting, leiding, koers, directie, aanwijzing, bestuur, richtlijn, opdracht, instructie, bevel, besturing, voorschrift, consigne, last; USER: richtingen, aanwijzingen, routebeschrijving, routebeschrijving te, Route Beschrijving

GT GD C H L M O
directly /daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra; USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk

GT GD C H L M O
disabilities /ˌdisəˈbilitē/ = NOUN: onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid, diskwalificatie; USER: handicap, handicaps, een handicap, functiebeperking, beperking

GT GD C H L M O
discovery /dɪˈskʌv.ər.i/ = NOUN: ontdekking, vinding; USER: ontdekking, discovery, ontdekken, vondst, ontdekt

GT GD C H L M O
divide /dɪˈvaɪd/ = VERB: verdelen, delen, scheiden, indelen, splijten, uitdelen, afscheiden, zich splitsen, afzonderen, uiteengaan, deelbaar zijn op; USER: verdelen, delen, splitsen, verdeel, te verdelen

GT GD C H L M O
document /ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: document, stuk, akte, dokument, bewijsstuk, oorkonde, ceel; VERB: documenteren; USER: document, document te, documenten, document wordt

GT GD C H L M O
doesn /ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet

GT GD C H L M O
doing /ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze; ADJECTIVE: doend; USER: doen, doend, doet, het doen, te doen

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
doors /dɔːr/ = NOUN: deur, portier, ingang; USER: deuren, deur, portieren

GT GD C H L M O
dosage /ˈdəʊ.sɪdʒ/ = NOUN: dosering, dosis; USER: dosering, dosis, doseringsvorm, de dosering, doseringsvormen

GT GD C H L M O
dynamic /daɪˈnæm.ɪk/ = ADJECTIVE: dynamisch; USER: dynamisch, dynamische, dynamiek, dynamic, dynamischer

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
earthquakes /ˈɜːθ.kweɪk/ = NOUN: aardbeving, beving trilling, catastrofe; USER: aardbevingen, aardbeving

GT GD C H L M O
easier /ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig

GT GD C H L M O
easily /ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed

GT GD C H L M O
easy /ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige

GT GD C H L M O
ebooks /ˈēˌbo͝ok/ = USER: ebooks, eboeken, boeken, ebooks te

GT GD C H L M O
economics /ˌiː.kəˈnɒm.ɪks/ = NOUN: economie, huishoudkunde; USER: economie, economische, Economics, de economie, economische wetenschappen

GT GD C H L M O
educate /ˈed.jʊ.keɪt/ = VERB: opvoeden, onderrichten, grootbrengen, kweken, dresseren; USER: opvoeden, onderwijzen, voeden, opleiden, educatie

GT GD C H L M O
education /ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: onderwijs, opvoeding, vorming, ontwikkeling; USER: onderwijs, het onderwijs, opleiding, educatie

GT GD C H L M O
educational /ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: onderwijs; USER: onderwijs, educatieve, educatief, onderwijsinstellingen

GT GD C H L M O
effective /ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst; ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend; USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke

GT GD C H L M O
efficiency /ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid; USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency

GT GD C H L M O
efficient /ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend; USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende

GT GD C H L M O
effortlessly /ˈef.ət.ləs/ = USER: moeiteloos, moeite, zonder moeite, probleemloos, moeiteloos te

GT GD C H L M O
elderly /ˈel.dəl.i/ = ADJECTIVE: hoogbejaard, bedaagd, ietwat bejaard; USER: ouderen, bejaarden, bejaarde, oudere, oude

GT GD C H L M O
electronic /ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: electronisch; USER: electronisch, elektronische, voor elektronische, Bron voor elektronische, elektronisch

GT GD C H L M O
embedded /ɪmˈbed.ɪd/ = VERB: zetten, inzetten, omgeven, ingang doen vinden, in een bedding leggen; USER: ingebedde, ingebed, ingesloten, verankerd, geïntegreerde

GT GD C H L M O
emergency /iˈmərjənsē/ = NOUN: noodgeval, noodtoestand, crisis, onverwachte gebeurtenis, moeilijke omstandigheid, opduiking, oprijzing, verschijning; ADJECTIVE: voorzadig; USER: noodgeval, noodtoestand, noodsituatie, nood, noodgevallen

GT GD C H L M O
emotions /ɪˈməʊ.ʃən/ = NOUN: emotie, ontroering, aandoening, gewaarwording; USER: emoties, gevoelens, emoties te, emotie

GT GD C H L M O
employees /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enabled /ɪˈneɪ.bl̩d/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: ingeschakeld, geactiveerd, nodig, aanstaat, staat

GT GD C H L M O
enables /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan

GT GD C H L M O
enabling /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
engage /ɪnˈɡeɪdʒ/ = VERB: engageren, verbinden, in dienst nemen, aanwerven, aanvallen, huren, beslag leggen, de strijd aanbinden, in beslag nemen; USER: engageren, nemen, bezighouden, deel te nemen, betrekken

GT GD C H L M O
engaging /ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend; USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening

GT GD C H L M O
enhanced /ɪnˈhɑːns/ = VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken; USER: verbeterde, versterkte, verhoogde, betere, verbeterd

GT GD C H L M O
enhances /ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen; USER: verbetert, verhoogt, vergroot, versterkt, verbetert de

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
enter /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren

GT GD C H L M O
enterprises /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen

GT GD C H L M O
entertainment /ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij; USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie

GT GD C H L M O
entire /ɪnˈtaɪər/ = ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, volkomen, vol, gaaf, algeheel, onbeschadigd; USER: geheel, heel, volledig, hele, gehele

GT GD C H L M O
environmental /enˌvīrənˈmen(t)l,-ˌvī(ə)rn-/ = ADJECTIVE: omringend; USER: milieu, het milieu, milieubescherming, ecologische

GT GD C H L M O
equal /ˈiː.kwəl/ = ADJECTIVE: gelijk, gelijkmatig, egaal, eender, gelijkvormig, onpartijdig; NOUN: gelijke, gelijk, weerga; VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken; USER: gelijk, gelijke, gelijk is, equal, gelijk zijn

GT GD C H L M O
equipment /ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie; USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel

GT GD C H L M O
equipped /ɪˈkwɪpt/ = ADJECTIVE: ingericht; USER: ingericht, uitgerust, voorzien, uitgeruste, voorzien van

GT GD C H L M O
errors /ˈer.ər/ = NOUN: fout, vergissing, dwaling, abuis, afdwaling, zonde, overtreding, het dwalen; USER: fouten, vergissingen, errors, fouten te

GT GD C H L M O
essential /ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk; NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke; USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
events /ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer; USER: evenementen, events, gebeurtenissen, gebeurtenis, nummers

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everyday /ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof; USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse

GT GD C H L M O
everything /ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal; USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle

GT GD C H L M O
examples /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van

GT GD C H L M O
exams /ɪɡˈzæm/ = NOUN: tentamen, ondervraging; USER: examens, tentamens, examen, onderzoeken

GT GD C H L M O
excellent /ˈek.səl.ənt/ = ADJECTIVE: uitstekend, excellent, voortreffelijk, uitmuntend, uitnemend; USER: uitstekend, excellent, uitstekende, een uitstekende, goede

GT GD C H L M O
exercise /ˈek.sə.saɪz/ = NOUN: uitoefening, oefening; VERB: uitoefenen, oefenen, beoefenen, bezighouden, drillen, zich oefenen in, exerceren; USER: oefenen, uitoefenen, uitoefening, oefening, te oefenen

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
express /ɪkˈspres/ = ADJECTIVE: uitdrukkelijk, opzettelijk, bepaald, speciaal; VERB: uiten, uitdrukken, uitpersen; NOUN: expresse, exprestrein, sneltrein; ADVERB: opzettelijk, per expresse, speciaal; USER: uitdrukkelijk, uiten, expresse, uitdrukken, uitdrukkelijke

GT GD C H L M O
expressive /ɪkˈspres.ɪv/ = ADJECTIVE: expressief, veelzeggend, krachtig, vol uitdrukking; USER: expressief, expressieve, beeldende, uitdrukking, beeldend

GT GD C H L M O
extra /ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra; ADVERB: extra; NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf; USER: extra, een extra, aanvullende, van extra

GT GD C H L M O
extreme /ɪkˈstriːm/ = ADJECTIVE: extreem, uiterst, buitengewoon, bovenmatig, hoogst, verst, ergst, laatst; NOUN: uiterste, uiteinde; USER: extreem, uiterste, extreme, uiterst

GT GD C H L M O
faced /-feɪst/ = ADJECTIVE: bekledings-; USER: geconfronteerd, geconfronteerd met, maken, te maken, waarmee

GT GD C H L M O
facial /ˈfeɪ.ʃəl/ = ADJECTIVE: gelaats; NOUN: gezichtbehandeling, massage gezicht; USER: gelaats, gezicht, gezichts, gezichtsbehandeling

GT GD C H L M O
facility /fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: faciliteit, gemak, vaardigheid, gerieflijkheid; USER: faciliteit, inrichting, voorziening, installatie, faciliteiten

GT GD C H L M O
faster /fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel

GT GD C H L M O
favourite /ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge, gunstelinge, gunstelinge, lievelinge, lievelinge, lievelinge, lievelinge; ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd, begunstigd, begunstigd, lievelings-, lievelings-; USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite

GT GD C H L M O
features /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden

GT GD C H L M O
feedback /ˈfiːd.bæk/ = NOUN: terugkoppeling, terugcontact; USER: terugkoppeling, feedback, beoordelingen, uw feedback, feedback te

GT GD C H L M O
feeds /fiːd/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden; NOUN: het voeden, maaltijd, onderhoud, maal; USER: feeds, diervoeders, voeders, voedingen

GT GD C H L M O
field /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; ADJECTIVE: veld-; USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld

GT GD C H L M O
files /faɪl/ = NOUN: archief; USER: bestanden, files, dossiers, bestanden te

GT GD C H L M O
filled /-fɪld/ = ADJECTIVE: vullend; USER: gevuld, gevulde, vol, vulde, ingevuld

GT GD C H L M O
finals /ˈfaɪ.nəl/ = NOUN: eindexamen; USER: finales, finale, def

GT GD C H L M O
finance /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën; VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien; USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren

GT GD C H L M O
finances /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: geldmiddelen; USER: financiën, financiert, de financiën, financiële, financiën op

GT GD C H L M O
fit /fɪt/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, gezond; ADVERB: geschikt, passend, gezond; VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken; USER: geschikt, monteren, passend, aanpassen, passen

GT GD C H L M O
fluency /ˈfluː.ənt/ = NOUN: vlotheid, welbespraaktheid, welbespraakheid; USER: vlotheid, vloeiend, spreekvaardigheid, vloeiendheid, fluency

GT GD C H L M O
fly /flaɪ/ = VERB: vliegen, vluchten, laten vliegen, aanvliegen, vlieden, vervliegen, omvliegen, vluchten uit, oplaten; NOUN: vlieg, gulp; ADJECTIVE: uitgeslapen; USER: vliegen, vlieg, vliegt, fly, vluchten

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
foot /fʊt/ = NOUN: voet, poot, voetvolk, infanterie; VERB: lopen, wandelen, betreden, te voet gaan, bewandelen, dansen, aanbreien, een voet breien aan; USER: voet, mond, meter, lopen, te voet

GT GD C H L M O
footprint /ˈfʊt.prɪnt/ = NOUN: voetspoor, spoor, voetindruk; USER: voetspoor, voetafdruk, footprint, voetafdruk te, uitstoot

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forecasts /ˈfɔː.kɑːst/ = NOUN: voorspelling, prognose, weervoorspelling; VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen; USER: prognoses, voorspellingen, vooruitzichten, ramingen, voorspelling

GT GD C H L M O
foreign /ˈfɒr.ən/ = ADJECTIVE: buitenlands, vreemd, uitheems, andermans; USER: buitenlands, vreemd, buitenlandse, vreemde, de buitenlandse

GT GD C H L M O
format /ˈfɔː.mæt/ = NOUN: formaat; USER: formaat, indeling, format

GT GD C H L M O
formats /ˈfɔː.mæt/ = NOUN: formaat; USER: formaten, indelingen, formats, materiaalsoorten, materiaalsoorten bekijken

GT GD C H L M O
free /friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig; ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot; VERB: vrijmaken; USER: gratis, vrij, vrije, free

GT GD C H L M O
friendly /ˈfrend.li/ = ADJECTIVE: vriendelijk, vriendschappelijk, aardig, bevriend, lief, welwillend, voorkomend, goedgezind; USER: vriendelijk, vriendschappelijk, vriendelijke, kinderen, friendly

GT GD C H L M O
friends /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vrienden, vrienden van, vriendengroepen

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fruition /fruːˈɪʃ.ən/ = NOUN: vervulling, verwezenlijking, rijpheid, genot, vruchtgebruik; USER: vervulling, verwezenlijking, rijpheid, bloei, wasdom

GT GD C H L M O
fully /ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel; USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
functionality /ˌfʌŋk.ʃənˈæl.ə.ti/ = USER: functionaliteit, functies, functie, de functionaliteit

GT GD C H L M O
game /ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret; VERB: spelen, dobbelen; ADJECTIVE: dapper, flink; USER: spel, spelletje, wedstrijd, spel te, wild

GT GD C H L M O
gamers /ˈgeɪmə/ = USER: gamers, spelers, de gamers,

GT GD C H L M O
games /ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret, stand; VERB: spelen, dobbelen; USER: spelletjes, spellen, spelen, Games, wedstrijden

GT GD C H L M O
gaming /ˈɡeɪ.mɪŋ/ = NOUN: kansspel, hazardspel; USER: gaming, gamen, gokken, game, games

GT GD C H L M O
generate /ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: genereren, het genereren van, het genereren, genereren van, te genereren

GT GD C H L M O
generated /ˈjenəˌrāt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: gegenereerde, gegenereerd, opgewekt, geproduceerd, genereren

GT GD C H L M O
generation /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generatie, genereren, opwekking, productie, generation

GT GD C H L M O
generations /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generaties, geslachten, generatie, generaties lang, de generaties

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
gives /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: geeft, haal, biedt

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
globe /ɡləʊb/ = NOUN: bol, wereldbol, aardbol, kogel, kloot; VERB: tot een bol vormen; USER: wereldbol, aardbol, bol, wereld, hele wereld

GT GD C H L M O
glucose /ˈɡluː.kəʊs/ = NOUN: glucose, druivensuiker

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
government /ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind; USER: overheid, regering, de overheid, de regering, bestuur

GT GD C H L M O
gps

GT GD C H L M O
grant /ɡrɑːnt/ = VERB: verlenen, toekennen, toestaan, schenken, gunnen, inwilligen, toegeven, vergunnen, toestemmen, verhoren; NOUN: gift, toelage, schenking, bijdrage, vergunning, inwilliging; USER: verlenen, toekennen, toe te kennen, kennen, verleent

GT GD C H L M O
graphic /ˈɡræf.ɪk/ = ADJECTIVE: grafisch, aanschouwelijk, tekenachtig, schrift-, schrijf-; USER: grafisch, grafische, plaatje, plaatje van, afbeelding

GT GD C H L M O
greater /ˈɡreɪ.tər/ = USER: groter, meer, grotere, hoger, een grotere

GT GD C H L M O
guests /ɡest/ = NOUN: gast, bezoeker, genodigde, logeergast, logé, introducé; USER: gasten, de gasten, u, personen

GT GD C H L M O
guidance /ˈɡaɪ.dəns/ = NOUN: leiding, richtsnoer, geleide, bestuur; USER: leiding, richtsnoer, begeleiding, richtsnoeren, leidraad

GT GD C H L M O
guide /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids

GT GD C H L M O
guides /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; USER: gidsen, handleidingen, geleiders, geleidingen, guides

GT GD C H L M O
gym /dʒɪm/ = NOUN: gymnastiekzaal; USER: sportschool, gym, fitnessruimte, gymnastiek, sportzaal

GT GD C H L M O
handle /ˈhæn.dəl/ = NOUN: handvat, handgreep, handel, heft, hengsel; VERB: omgaan, behandelen, hanteren, handelen, bedienen, zorgen, sturen; USER: behandelen, handvat, hanteren, omgaan, handgreep

GT GD C H L M O
hands /ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage; USER: handen, hands, hand, de handen, handen van

GT GD C H L M O
happen /ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben; USER: gebeuren, gebeurt, toevallig, overkomen, gebeurd

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
hazards /ˈhæz.əd/ = NOUN: risico, toeval, kans, toevalligheid, hazardspel; VERB: wagen, riskeren, ook het spel zetten; USER: gevaren, risico, gevaren zijn, gevaar

GT GD C H L M O
health /helθ/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje

GT GD C H L M O
healthcare /ˈhelθ.keər/ = USER: gezondheidszorg, de gezondheidszorg, zorg, voor gezondheidszorg

GT GD C H L M O
healthier /ˈhel.θi/ = USER: gezonder, gezondere, gezonder te, gezonde, gezond

GT GD C H L M O
hear /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: horen, hoort, hoor, te horen, gehoord

GT GD C H L M O
heart /hɑːt/ = NOUN: hart, kern, moed, ziel, liefde, gevoel, pit, dapperheid, het wezen, uithoek; ADJECTIVE: hart-; VERB: kroppen; USER: hart, hart van, het hart, hartje, centrum

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helping /ˈhel.pɪŋ/ = ADJECTIVE: helpend, behulpzaam; NOUN: portie; USER: helpend, portie, helpen, het helpen, helpen van

GT GD C H L M O
helps /help/ = USER: helpt, helpt bij, helpen, draagt, zorgt

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
highest /hī/ = ADJECTIVE: hoogst; USER: hoogst, hoogste, grootste, de hoogste, beste

GT GD C H L M O
highly /ˈhaɪ.li/ = ADJECTIVE: zeer; ADVERB: hoogst, buitengewoon; USER: zeer, hoogst, sterk, hoog, uiterst

GT GD C H L M O
hints /hɪnt/ = NOUN: tip, wenk, toespeling, zinspeling, vingerwijzing; USER: hints, tips, wenken, aanwijzingen, tips bij

GT GD C H L M O
hires /haɪər/ = NOUN: huur, loon; USER: huurt, hires, inhuurt, verhuurt, werft

GT GD C H L M O
hiring /ˈhaɪə.rɪŋ/ = NOUN: verhuring; USER: verhuren, huren, inhuren, het inhuren, het huren

GT GD C H L M O
history /ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal; USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
hour /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, uurs, uur per dag, uur per

GT GD C H L M O
house /haʊs/ = NOUN: huis, woning, pand, stallen, geslacht, handelshuis; VERB: huisvesten, herbergen, huizen, wonen, binnenhalen, onder dak brengen; USER: huis, woning, House, Huisje, Vakantiehuis

GT GD C H L M O
household /ˈhousˌ(h)ōld/ = NOUN: huishouden, gezin, huishouding, huisgezin; ADJECTIVE: huiselijk; USER: huishouden, huishouding, huishoudelijke, huishoudelijk, huishoudens

GT GD C H L M O
hover /ˈhɒv.ər/ = VERB: zweven, hangen, fladderen, weifelen, aarzelen; NOUN: gefladder, onzekerheid; USER: zweven, muis, muisaanwijzer, muis over, hangen

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
humanoid /ˈ(h)yo͞oməˌnoid/ = USER: humanoid, humanoïde, mensachtige, humanoide, humanoidastronaut,

GT GD C H L M O
humans /ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens

GT GD C H L M O
hydrated = USER: gehydrateerd, gehydrateerde, gehydrateerd te, gehydrateerd zijn,

GT GD C H L M O
ics /physics/ = USER: ics, van ICS,

GT GD C H L M O
ideas /aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie; USER: ideeën, ideeën te, idee

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
illiteracy /ɪˈlɪt.ər.ət/ = NOUN: ongeletterdheid; USER: ongeletterdheid, analfabetisme, het analfabetisme, laaggeletterdheid, analfabeten

GT GD C H L M O
immediately /ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk; USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk

GT GD C H L M O
immerse /ɪˈmɜːs/ = VERB: onderdompelen, indopen, indompelen; USER: onderdompelen, dompelen, dompel, onder te dompelen, ondergedompeld

GT GD C H L M O
impact /imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot; VERB: stoten, indrijven; USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten

GT GD C H L M O
impacting /ɪmˈpækt/ = VERB: stoten, indrijven; USER: invloed, beïnvloeden, impact, van invloed, invloed zijn

GT GD C H L M O
impaired /ɪmˈpeər/ = ADJECTIVE: verzwakt, vertraagd, verlangzaam, verslapt; USER: verzwakt, slechtzienden, aangetast, slechthorenden, verminderd

GT GD C H L M O
impairments /ˌimˈpermənt/ = NOUN: verslechtering, verslechting, verergering; USER: waardeverminderingen, impairments, bijzondere waardeverminderingen, stoornissen, afwaarderingen,

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
increase /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen; NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming; USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename

GT GD C H L M O
increases /ɪnˈkriːs/ = NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming, aanwas, kroost; USER: verhogingen, verhoogt, stijgt, toeneemt, stijgingen

GT GD C H L M O
increasingly /ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter; USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate

GT GD C H L M O
individual /ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand; NOUN: individu, enkeling; USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke

GT GD C H L M O
individuals /ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling; USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen

GT GD C H L M O
induction /ɪnˈdʌk.ʃən/ = NOUN: inductie, introductie, bevestiging, gevolgtrekking, installatie, aanvoering, besluit; USER: inductie, inductie van, de inductie

GT GD C H L M O
industrial /ɪnˈdʌs.tri.əl/ = ADJECTIVE: industrieel, industrie-, nijverheids, fabriek-; USER: industrieel, industriële, industrie, de industriële, de industrie

GT GD C H L M O
info /ˈɪn.fəʊ/ = USER: info, informatie, Beeldinfo, lezen

GT GD C H L M O
inform /ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen; ADJECTIVE: vormeloos; USER: informeren, inlichten, de hoogte, te informeren, op de hoogte

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
informed /ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig; USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht

GT GD C H L M O
instantly /ˈɪn.stənt.li/ = ADVERB: onmiddellijk, ogenblikkelijk, dadelijk, zodra, dringend, op staande voet; USER: onmiddellijk, ogenblikkelijk, direct, meteen, direct de

GT GD C H L M O
instructions /ɪnˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: voorschrift, consigne, verordening; USER: instructies, aanwijzingen, handleiding, de instructies

GT GD C H L M O
integrated /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie

GT GD C H L M O
interact /ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken; USER: op elkaar inwerken, interactie, interageren, communiceren, wisselwerking

GT GD C H L M O
interaction /ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking; USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging

GT GD C H L M O
interactive /ˌintərˈaktiv/ = ADJECTIVE: interactieve; USER: interactieve, een interactieve, interactief

GT GD C H L M O
interconnected /ˌintərkəˈnekt/ = VERB: binden, samenbinden; USER: onderling verbonden, verbonden, met elkaar verbonden, elkaar verbonden, onderling

GT GD C H L M O
interest /ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen; NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering; USER: rente, belang, belangstelling, interest, interesse

GT GD C H L M O
interests /ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen; NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering; USER: belangen, interesses, belang, belangen van, de belangen

GT GD C H L M O
interface /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interface, interface van

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introduce /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: voorstellen, introduceren, voeren, te voeren, te introduceren

GT GD C H L M O
intuitive /ɪnˈtjuː.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: intuïtief, als bij ingeving; USER: intuïtief, intuïtieve, intuitieve, intuïtiever

GT GD C H L M O
inventory /ˈɪn.vən.tər.i/ = NOUN: inventaris, boedelbeschrijving, boedel; VERB: inventariseren; USER: inventaris, inventarisatie, voorraad, voorraden, voorraadbeheer

GT GD C H L M O
investments /ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito; USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in

GT GD C H L M O
involve /ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen; USER: betrekken, te betrekken, betrokken, betrekking, omvatten

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
ivr = USER: ivr, de IVR,

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
keeping /ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud; USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
kids /kɪd/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes

GT GD C H L M O
kiosks /ˈkiː.ɒsk/ = NOUN: kiosk, stalletje; USER: kiosken, kiosks, kiosk, kramen

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
knowledge /ˈnɒl.ɪdʒ/ = NOUN: kennis, wetenschap, medeweten, bekendheid, kunde, geleerdheid; USER: kennis, kennis van, kennis te, wetenschap, medeweten

GT GD C H L M O
label /ˈleɪ.bəl/ = NOUN: label, etiket, strookje, naambordje, druiplijst, naamplankje, plakzegel; VERB: etiketteren, bestempelen, van labels voorzien, beschrijven, van een etiket voorzien; USER: label, etiket, het etiket, etiketten

GT GD C H L M O
landmark /ˈlænd.mɑːk/ = NOUN: mijlpaal, herkenningspunt, baken, herkenningsteken, bekend punt, grenspaal; USER: mijlpaal, herkenningspunt, oriëntatiepunt, bezienswaardigheid, landmark

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
languages /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: talen, taal, talen te, talen van

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
last /lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest; VERB: duren; ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand; ADVERB: het laatst; USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen

GT GD C H L M O
latest /ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst; NOUN: laatste nieuws, laatste mode; USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente

GT GD C H L M O
learner /ˈlɜː.nər/ = NOUN: leerling, volontair, leerling-automobilist; USER: leerling, lerende, leerder, cursist, student

GT GD C H L M O
learners /ˈlɜː.nər/ = NOUN: leerling, volontair, leerling-automobilist; USER: leerders, lerenden, leerlingen, cursisten, lerende

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
leave /liːv/ = NOUN: verlof, vakantie; VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan; USER: vertrekken, verlaten, laten, verlof, laat

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
levels /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang; VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen; USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen

GT GD C H L M O
leverage /ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht; USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed

GT GD C H L M O
leveraging /ˈliː.vər.ɪdʒ/ = USER: hefboomwerking, gebruik te maken van, leveraging, gebruik te maken, hefboomeffect

GT GD C H L M O
lexicon /ˈlek.sɪ.kən/ = NOUN: lexicon, woordenboek; USER: lexicon, Lexikon, woordenboek, Afkortingen, woordenlijst

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
lifelike /ˈlaɪf.laɪk/ = ADJECTIVE: levensecht, naar het leven; USER: levensecht, levensechte, realistische, levensechter, natuurgetrouwe

GT GD C H L M O
lifestyle /ˈlaɪf.staɪl/ = USER: levensstijl, lifestyle, leefstijl, leven, levensstijl te

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
listen /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert

GT GD C H L M O
listening /ˈlisən/ = NOUN: het luisteren; USER: het luisteren, luistert, luisteren, te luisteren, beluisteren

GT GD C H L M O
literacy /ˈlɪt.ər.ə.si/ = NOUN: geletterdheid; USER: geletterdheid, alfabetisering, literacy, alfabetisme, lezen en schrijven

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
lives /laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levens, woont, leeft, leven te

GT GD C H L M O
loaded /ˈləʊ.dɪd/ = ADJECTIVE: dronken, met veel geld; USER: geladen, beladen, geplaatst, belast, vol

GT GD C H L M O
local /ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-; NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé; USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale

GT GD C H L M O
located /ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen; USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
locations /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: locaties, plaatsen, bestemmingen, lokaties, lokaties in

GT GD C H L M O
lock /lɒk/ = NOUN: slot, sluis, lok, vlok; VERB: sluiten, opsluiten, vastlopen, op slot doen, insluiten, klemmen, op slot kunnen, omsluiten; USER: slot, sluis, opsluiten, sluiten, vergrendelen

GT GD C H L M O
locks /lɒk/ = NOUN: slot, sluis, lok, vlok; VERB: sluiten, opsluiten, vastlopen, op slot doen, insluiten, klemmen, op slot kunnen, omsluiten; USER: sloten, sluizen, vergrendelingen, lokken, sluitingen

GT GD C H L M O
lonely /ˈləʊn.li/ = ADJECTIVE: eenzaam, verlaten; ADVERB: eenzaam; USER: eenzaam, eenzame, lonely, eenzaamheid, verlaten

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
longer /lɒŋ/ = ADVERB: langer; USER: langer, meer, langere, lange

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
loud /laʊd/ = ADJECTIVE: luid, hard, luidruchtig, lawaaierig, sterk, opzichtig, opvallend, scheeuwend; ADVERB: hardop; USER: luid, luide, hard, harde, hardop

GT GD C H L M O
love /lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk; VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen; USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
machinery /məˈʃiː.nə.ri/ = NOUN: machinerie, mechanisme, kunstgrepen; USER: machinerie, mechanisme, machines, machine, bouwmachines

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
magazines /ˌmæɡ.əˈziːn/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: tijdschriften, magazines, bladen, Magazijnen

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
makes /meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat; VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
malls /mɔːl/ = NOUN: winkelcentrum, beschutte wandelplaats, maliespel, maliebaan; USER: winkelcentra, malls, wandelgalerijen, centra

GT GD C H L M O
manage /ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten; USER: beheren, beheerder bent, beheerder bent van, beheerder, beheer

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
managers /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: managers, beheerders, leidinggevenden, manager

GT GD C H L M O
managing /ˈmanij/ = ADJECTIVE: beherend, handig, flink, overleggend; USER: beheren, het beheren, beheer, het beheren van, beheren van

GT GD C H L M O
mandatory /ˈmæn.də.tər.i/ = ADJECTIVE: verplicht, lastgevend, bevel-; NOUN: mandataris; USER: verplicht, verplichte, dwingende, de verplichte, bindende

GT GD C H L M O
manual /ˈmæn.ju.əl/ = NOUN: handboek, manuaal, handspuit; ADJECTIVE: handmatig, hand-, met de hand, handen-; USER: handboek, handmatig, handleiding, handmatige, handgeschakeld

GT GD C H L M O
manufacturing /ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend; USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
marketing /ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek; USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen

GT GD C H L M O
materials /məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materieel, beschikbare middelen; USER: materieel, materialen, materiaal, stoffen, materialen die

GT GD C H L M O
maths /ˌmæθˈmæt.ɪks/ = NOUN: wiskunde, mathematica; USER: wiskunde, rekenen, maths, wiskundige, Bereken

GT GD C H L M O
maximum /ˈmæk.sɪ.məm/ = ADJECTIVE: maximaal, maximum-, grootst; NOUN: maximum; USER: maximaal, maximum, maximale, hoogste, ten hoogste

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
measure /ˈmeʒ.ər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen; NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: meten, te meten, meet, meten van, maat

GT GD C H L M O
media /ˈmiː.di.ə/ = NOUN: media, kranten, radio en tv; USER: media, uit de media, medium, de media

GT GD C H L M O
medical /ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend; NOUN: medisch onderzoek, medisch student; USER: medisch, medische, de medische, arts

GT GD C H L M O
medication /ˌmed.ɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: geneesmiddel, behandeling, geneeskundige; USER: geneesmiddel, behandeling, medicatie, medicijnen, medicijn

GT GD C H L M O
memory /ˈmem.ər.i/ = NOUN: geheugen, herinnering, nagedachtenis, gedachtenis, aandenken, heugenis; USER: geheugen, herinnering, het geheugen, geheugenkaart

GT GD C H L M O
mention /ˈmen.ʃən/ = NOUN: vermelding, melding, gewag; VERB: vermelden, noemen, melden, melding maken van, reppen, gewag maken van; USER: noemen, vermelden, melding, Vermeld, te noemen

GT GD C H L M O
messages /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: berichten, boodschappen, messages, meldingen

GT GD C H L M O
messaging /ˌɪn.stənt ˈmes.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: overbrengen, seinen; USER: messaging, Berichten, zoeken Berichten

GT GD C H L M O
meters /ˈmiː.tər/ = NOUN: meter, meetinstrument, metrum, versmaat, dichtmaat; USER: meter, meters, m

GT GD C H L M O
midterms /ˈmidˌtərm/ = NOUN: politieke ambtstermijn, midden van een academisch trimester; USER: tentamens, midterms, tussentoetsen, helften van het trimester"

GT GD C H L M O
minute /ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept; ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies; VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen; USER: minuut, minuten, minute, ogenblik

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
modalities /mōˈdalədē/ = NOUN: modaliteit; USER: modaliteiten, voorwaarden, wijze, regelingen, de modaliteiten,

GT GD C H L M O
modern /ˈmɒd.ən/ = ADJECTIVE: modern, hedendaags, nieuw, nieuwerwets, bijdetijds; NOUN: Jugendstil; USER: modern, moderne, de moderne, een moderne

GT GD C H L M O
modules /ˈmɒd.juːl/ = NOUN: modulus, standaardmaat, maatstaf, onderdeel van ruimtevaartuig; USER: modules, modulen, module

GT GD C H L M O
monitor /ˈmɒn.ɪ.tər/ = VERB: controleren, afluisteren, verzorgen; NOUN: monitor, begeleider, varaan, vermaner, mentor, verpleger, oudste van klas; USER: controleren, monitor, toezicht, volgen, monitoren

GT GD C H L M O
monitoring /ˈmɒn.ɪ.tər/ = NOUN: controle, afluistering; USER: bewaking, controle, toezicht, toezicht op, monitoren

GT GD C H L M O
monitors /ˈmɒn.ɪ.tər/ = NOUN: monitor, begeleider, varaan, vermaner, mentor, verpleger, oudste van klas; USER: monitors, monitoren, beeldschermen, monitor

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
moreover /môrˈōvər/ = ADVERB: bovendien, overigens, trouwens, verder, daarenboven; USER: bovendien, overigens, voorts, bovendien is, trouwens

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
motivate /ˈməʊ.tɪ.veɪt/ = VERB: motiveren, aanzetten, ingeven, aandrijven; USER: motiveren, te motiveren, motiveer, motiveert, motiveren van

GT GD C H L M O
move /muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen; NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap; USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst

GT GD C H L M O
movie /ˈmuː.vi/ = NOUN: film, rolprent; USER: film, movie, de film, filmpje, films

GT GD C H L M O
movies /ˈmuː.vi/ = NOUN: bioscoop, bioskoop, zoeklichten; USER: bioscoop, films, filmpjes, movies, film

GT GD C H L M O
multifunctional = USER: multifunctioneel, multifunctionele, multifunctional

GT GD C H L M O
multilingual /ˌmʌl.tiˈlɪŋ.ɡwəl/ = ADJECTIVE: meertalig, veeltalig; USER: meertalig, meertalige, andere meertalig, meerdere talen, talen

GT GD C H L M O
multimedia /ˈməltiˈmēdēə,ˈməltī-/ = USER: multimedia, multimediale, multimediaberichten, multimediabericht

GT GD C H L M O
multiple /ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande; NOUN: veelvoud; USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige

GT GD C H L M O
museums /mjuːˈziː.əm/ = NOUN: museum; USER: musea, museums, museum

GT GD C H L M O
narration /nəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: vertelling, verhaal, het verhalen; USER: vertelling, verhaal, gesproken tekst, overlevering, narration

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
naturally /ˈnætʃ.ər.əl.i/ = ADVERB: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, op natuurlijke wijze, van natuur, uit de aard der zaak; USER: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, nature, natuurlijke

GT GD C H L M O
nav /nav/ = USER: nav, NIW, navigatie, navigator, navigatietoestellen

GT GD C H L M O
navigation /ˌnæv.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: navigatie, scheepvaart, stuurmanskunst, zeereis; USER: navigatie, menu, navigatiesysteem

GT GD C H L M O
necessary /ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig; NOUN: noodzaak, het noodzakelijke; USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
neighbourhood /ˈneɪ.bə.hʊd/ = NOUN: buurt, buurt, buurt, buurt, nabuurschap, nabuurschap, nabuurschap, nabuurschap, nabijheid, nabijheid, nabijheid, nabijheid, omtrek, omtrek, omtrek, omtrek, buurtschap, buurtschap, buurtschap, buurtschap; USER: buurt, nabuurschap, wijk, omgeving, waaraan

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
news /njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding; USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten

GT GD C H L M O
newspapers /ˈn(y)o͞ozˌpāpər/ = NOUN: krant, dagblad, blad, krantenpapier, nieuwsblad; USER: kranten, dagbladen, krant, Algemeen Kranten

GT GD C H L M O
newsworthy /ˈn(y)o͞ozˌwərT͟Hē/ = USER: nieuwswaardig, nieuwswaarde, nieuwswaardige, actueel, nieuwswaardig is

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
notification /ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = ADVERB: in het bijzonder, speciaal

GT GD C H L M O
notifications /ˌnəʊ.tɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: kennisgeving, bekendmaking, aankondiging, aanzegging, verkondiging, aanschrijving; USER: meldingen, notificaties, aanmeldingen, kennisgevingen, mededelingen

GT GD C H L M O
notifying /ˈnəʊ.tɪ.faɪ/ = VERB: aankondigen, verwittigen, aangeven, kennis geven van, bekendmaken, aanschrijven, te kennen geven, kondschappen; USER: kennisgeving, melden, kennisgeving aan, aanmeldende, melding

GT GD C H L M O
novel /ˈnɒv.əl/ = NOUN: roman, wijzingswet; ADJECTIVE: nieuw, ongewoon, ongebruikelijk, nieuw uitgevonden; USER: roman, nieuw, nieuwe, novel, boek

GT GD C H L M O
novels /ˈnɒv.əl/ = NOUN: roman, wijzingswet; USER: romans, novels, roman, romans van

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
numbers /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: nummers, getallen, aantallen, cijfers, aantal

GT GD C H L M O
numerous /ˈnjuː.mə.rəs/ = ADJECTIVE: vele, talrijk, overvloedig, zonder tal; USER: talrijk, vele, talrijke, tal, tal van

GT GD C H L M O
occupants /ˈɒk.jʊ.pənt/ = NOUN: bewoner, inzittende, huurder, bekleder, opvarende, aanwezige, bezitter, bezitnemer; USER: inzittenden, bewoners, bezetters, personen, de inzittenden

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offers /ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
older /əʊld/ = ADJECTIVE: ouder; USER: ouder, oudere, ouderen, oude

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
once /wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer; CONJUNCTION: zodra; USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
operations /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid; USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen

GT GD C H L M O
operators /ˈɒp.ər.eɪ.tər/ = NOUN: operator, operateur, telefonist, bewerker, telegrafist, werker, werkgever, eigenaar van bedrijf; USER: operatoren, exploitanten, operators, marktdeelnemers, de exploitanten

GT GD C H L M O
optimise = VERB: perfectioneren; USER: optimaliseren, te optimaliseren, het optimaliseren, optimaliseren van, optimalisering,

GT GD C H L M O
optimised /ˈɒp.tɪ.maɪz/ = VERB: perfectioneren; USER: geoptimaliseerd, geoptimaliseerde, optimale, optimaal, optimaliseren

GT GD C H L M O
option /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: optie, mogelijkheid, keuze, optie te

GT GD C H L M O
options /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
outbound /ˈaʊt.baʊnd/ = ADJECTIVE: op de uitreis; USER: outbound, uitgaande, uitgaand

GT GD C H L M O
output /ˈaʊt.pʊt/ = NOUN: uitgang, uitvoer, productie, vermogen, produktie, opbrengst, prestatie, uitkomst, effect, eliminatie, ontwikkeling, output van computer; USER: uitgang, vermogen, uitvoer, productie

GT GD C H L M O
ovens /ˈʌv.ən/ = NOUN: oven, bakoven, fornuis, kachel; USER: ovens, oven, bakovens

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overall /ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel; NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort; USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
owners /ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder; USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren

GT GD C H L M O
pa /pɑː/ = NOUN: vader, paatje; USER: vader, PA, per jaar, pj

GT GD C H L M O
panic /ˈpanik/ = NOUN: paniek, panische schrik; VERB: in paniek raken, amuseren; ADJECTIVE: panisch; USER: paniek, panic, paniek te, paniekstoornis

GT GD C H L M O
paper /ˈpeɪ.pər/ = NOUN: papier, document, krant, blad, dagblad, blaadje, behangselpapier, akte, bescheid, nieuwsblad; ADJECTIVE: papieren, van papier, op papier; VERB: behangen, in papier pakken; USER: papier, papieren, document, paper, het papier

GT GD C H L M O
parks /pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark; VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen; USER: parken, parks, park

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
passenger /ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger; USER: passagier, inzittende, personenauto, passagiers, personenvervoer

GT GD C H L M O
passengers /ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger; USER: passagiers, de passagiers, inzittenden, reizigers, personen

GT GD C H L M O
patients /ˈpeɪ.ʃənt/ = NOUN: patiënt, zieke, lijder; USER: patiënten, patiënten die, de patiënten, patiënt, patiënten met

GT GD C H L M O
pay /peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren; NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling; USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perceived /pəˈsiːv/ = VERB: waarnemen, bemerken, merken, ontwaren, bespeuren; USER: gepercipieerde, waargenomen, ervaren, opgevat, gezien

GT GD C H L M O
percentage /pəˈsen.tɪdʒ/ = NOUN: percentage, procent, percent, rente, commissieloon; USER: percentage, procentpunt, procentpunten, procentuele, procenten

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
performance /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties

GT GD C H L M O
person /ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur; USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
personalise /ˈpərs(ə)nəˌlīz/ = VERB: verpersoonlijken; USER: personaliseren, afstemmen, individualiseert, personaliseer, te personaliseren,

GT GD C H L M O
personalised /ˈpərsənəlˌīz/ = VERB: verpersoonlijken; USER: gepersonaliseerde, gepersonaliseerd, persoonlijke, persoonlijk, personaliseerde

GT GD C H L M O
personalize /ˈpərsənəlˌīz/ = VERB: verpersoonlijken; USER: personaliseren, personaliseer, te personaliseren, eigen, eigen te

GT GD C H L M O
personnel /ˌpərsəˈnel/ = NOUN: personeel, manschappen; USER: personeel, het personeel, personeelsleden, medewerkers, personeelskosten

GT GD C H L M O
pharmaceutical /ˌfɑː.məˈsuː.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: farmaceutisch, artsenijkundig; NOUN: geneesmiddel, medicijn, artsenij; USER: farmaceutisch, farmaceutische, de farmaceutische, geneesmiddelen, geneesmiddel

GT GD C H L M O
pharmacy /ˈfɑː.mə.si/ = NOUN: apotheek, farmacie, artsenijbereidkunde; USER: apotheek, farmacie, apotheken, apotheek en, apotheker

GT GD C H L M O
phone /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons

GT GD C H L M O
phones /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon

GT GD C H L M O
phrases /freɪz/ = NOUN: frase, uitdrukking, woorden, gezegde, bewoording, zegswijze, spreekwijze; VERB: inkleden, onder woorden brengen; USER: zinnen, uitdrukkingen, frasen, zinnen die

GT GD C H L M O
pick /pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel; VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten; USER: plukken, kiezen, pikken, oppikken, pluk

GT GD C H L M O
pictures /ˈpɪk.tʃər/ = NOUN: beeld, afbeelding, schilderstuk, schilderij, plaat, portret, prent, voorstelling, tafereel, schildering, beeltenis, toonbeeld, tableau, schilderkunst; VERB: schilderen, afbeelden; USER: foto's, foto, afbeeldingen, fotos, beelden

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
planes /pleɪn/ = NOUN: vlak, vliegtuig, niveau, plan, schaaf, plat vlak, plataan, draagvlak, peil, vliegmachine, hoofdweg in mijn; VERB: schaven, dalen, beschaven, glijden van vliegtuig, vliegen met vliegtuig; USER: vliegtuigen, vlakken, gebieden, toestellen, vliegtuig

GT GD C H L M O
plant /plɑːnt/ = NOUN: plant, installatie, fabriek, gewas, materieel; VERB: planten, aanplanten, beplanten, vestigen, poten, stichten, aanleggen; USER: plant, fabriek, planten, installatie, plantaardige

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
player /ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler; USER: speler, Player, Spelersgroep, Spelerstatistieken

GT GD C H L M O
players /ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler; USER: spelers, Statistieken Speler, speler, speler Prijzen

GT GD C H L M O
points /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punten, points, wijst, heid punten

GT GD C H L M O
populations /ˌpɒp.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: bevolking; USER: bevolkingen, populaties, bevolkingsgroepen, bevolking, populatie

GT GD C H L M O
portable /ˈpɔː.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: draagbaar, portable, verplaatsbaar; USER: draagbaar, portable, draagbare, Bijkomend, mobiele

GT GD C H L M O
ports /pɔːt/ = NOUN: deel, portie, aandeel, erfdeel, bruidschat; USER: havens, poorten, ports, poort

GT GD C H L M O
positive /ˈpɒz.ə.tɪv/ = NOUN: positief, positief getal, stellende trap, werkelijkheid; ADJECTIVE: positief, zeker, stellig, constructief, bepaald, volstrekt, dogmatisch; USER: positief, positieve, de positieve

GT GD C H L M O
powerful /ˈpaʊə.fəl/ = ADJECTIVE: krachtig, machtig, sterk, indrukwekkend, veelvermogend, vermogend; USER: krachtig, machtig, krachtige, machtige, krachtiger

GT GD C H L M O
practical /ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig; USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig

GT GD C H L M O
practice /ˈpræk.tɪs/ = NOUN: praktijk, beoefening, gebruik, uitoefening, toepassing, aanwending; VERB: oefenen, beoefenen, uitoefenen, toepassen, in praktijk brengen, instuderen; USER: praktijk, de praktijk, praktijken, practice, oefenen

GT GD C H L M O
pre /priː-/ = PREFIX: pre-, vooraf-, voor-; USER: pre, vooraf, vóór, voorgevulde, een pre

GT GD C H L M O
prefer /prɪˈfɜːr/ = VERB: verkiezen, prefereren, de voorkeur geven, indienen, voordragen, voorleggen, inbrengen, bevorderen, aanbieden; USER: verkiezen, de voorkeur geven, prefereren, voorkeur, voorkeur geeft

GT GD C H L M O
prescription /prɪˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: recept, voorschrift, verjaring, voorschrijving; USER: recept, voorschrift, voorgeschreven, voorschrijven, receptplichtige

GT GD C H L M O
prescriptions /prɪˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: recept, voorschrift, verjaring, voorschrijving; USER: recepten, voorschriften, eisen, vergunning, de voorschriften

GT GD C H L M O
pressure /ˈpreʃ.ər/ = NOUN: druk, spanning, pressie, dwang, drukking; USER: druk, de druk, onder druk, druk van, spanning

GT GD C H L M O
pressures /ˈpreʃ.ər/ = NOUN: druk, spanning, pressie, dwang, drukking; USER: drukken, druk, de druk, druk op, druk van

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
professions /prəˈfeʃ.ən/ = NOUN: beroep, professie, belijdenis, bedrijf, verklaring, stand, betuiging, broodwinning, bekentenis; USER: beroepen, beroepsgroepen, professions, Seks, Vormen

GT GD C H L M O
program /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda; VERB: programmeren; USER: programma, het programma, programma van, programma voor

GT GD C H L M O
programme /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, programma, program, program, programmaboekje, programmaboekje, agenda, agenda; VERB: programmeren; USER: programma, het programma, programma van, programma voor

GT GD C H L M O
programs /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda; VERB: programmeren; USER: programma's, programma

GT GD C H L M O
prompts /prɒmpt/ = NOUN: betalingstermijn, ontvangsttermijn, betalingsdatum, het souffleren; USER: prompts, gevraagd, vraagt, aanwijzingen, wordt gevraagd

GT GD C H L M O
pronounce /prəˈnaʊns/ = VERB: uitspreken, verklaren, zeggen, uitspraak doen, zich uitspreken, uiten, uitbrengen; USER: uitspreken, uitgesproken, uitspreekt, spreken, wordt uitgesproken

GT GD C H L M O
proven /pruːv/ = USER: bewezen, beproefde, aantoonbare, aangetoonde, aangetoond

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provided /prəˈvīd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekt, mits, voorwaarde, voorzien, op voorwaarde

GT GD C H L M O
providers /prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger; USER: aanbieders, providers, verleners, verstrekkers, leveranciers

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
providing /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
publishers /ˈpʌb.lɪ.ʃər/ = NOUN: uitgever, uitgeverij; USER: uitgevers, uitgeverijen, publishers, uitgevers en, uitgever

GT GD C H L M O
publishing /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: uitgeverij, publiceren, uitgeverijen, publishing, uitgeven

GT GD C H L M O
purchase /ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht; USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
queue /kjuː/ = NOUN: rij, queue, file, staart, vlecht, haarstaart; USER: queue, rij, wachtrij, omzeilen, te omzeilen

GT GD C H L M O
quickly /ˈkwɪk.li/ = ADVERB: snel, vlug, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl; USER: snel, al snel, sneller, snel te, vlug

GT GD C H L M O
quiz /kwɪz/ = NOUN: quiz, vragenspel, spotternij, bespotting, spotvogel, grappenmaker, vreemde snaak, rare snuiter; VERB: begluren, voor de gek houden, de draak steken met; USER: quiz, quiz in

GT GD C H L M O
radio /ˈreɪ.di.əʊ/ = NOUN: radio, radiotelefonie, radiotelegram; ADJECTIVE: radio-; VERB: via de radio uitzenden, draadloos telegraferen, via de radio seinen, met radium behandelen; USER: radio, radio In, draadloze

GT GD C H L M O
rapidly /ˈræp.ɪd/ = ADVERB: snel, vlug, steil; USER: snel, sneller, snelle, zich snel, snel te

GT GD C H L M O
rate /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs

GT GD C H L M O
rates /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarieven, prijzen, rates, DE TARIEVEN, tarieven te

GT GD C H L M O
rather /ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk; USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
reach /riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen; NOUN: bereik, omvang, rak; USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen

GT GD C H L M O
react /riˈækt/ = VERB: reageren, terugwerken, in reactie zijn; USER: reageren, reageert, te reageren, reactie, reageren op

GT GD C H L M O
reactions /riˈæk.ʃən/ = NOUN: reactie, inwerking, terugwerking, terugkoppeling; USER: reacties, reactie, bijwerkingen, reacties op, reacties van

GT GD C H L M O
read /riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen; USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest

GT GD C H L M O
readers /ˈriː.dər/ = NOUN: lezer, voorlezer, lector, opnemer, corrector, adviseur; USER: lezers, readers, lezer, de lezers

GT GD C H L M O
reading /ˈriː.dɪŋ/ = NOUN: lezing, lectuur; USER: lezing, lezen, het lezen, lezen van, het lezen van

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
realistic /ˌrɪəˈlɪs.tɪk/ = ADJECTIVE: realistisch; USER: realistisch, realistische, realistischer, reële, reëel

GT GD C H L M O
reality /riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit; USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality

GT GD C H L M O
receive /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang

GT GD C H L M O
receiving /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangende, ontvangen, het ontvangen, ontvangst, ontvangt

GT GD C H L M O
receptionist /TELEVISION) / = NOUN: receptionist; USER: receptionist, receptioniste, receptionnist

GT GD C H L M O
recognition /ˌrek.əɡˈnɪʃ.ən/ = NOUN: erkenning, herkenning; USER: erkenning, herkenning, de erkenning, opname, erkend

GT GD C H L M O
record /rɪˈkɔːd/ = NOUN: record, plaat, document, vermelding, aantekening, grammofoonplaat, schijf, verhaal, optekening; VERB: opnemen, optekenen, vermelden; USER: record, opnemen, verslag, plaat, opname

GT GD C H L M O
refrigerators /riˈfrijəˌrātər/ = NOUN: koelkast, ijskast, koelapparaat, koelcel, vrieskamer, koelkamer, koelvat; USER: koelkasten, koelkast, een koelkast, van koelkasten, koelwagens

GT GD C H L M O
regardless /rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk; USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los

GT GD C H L M O
rely /rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen; USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep

GT GD C H L M O
remember /rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan; USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner

GT GD C H L M O
remind /rɪˈmaɪnd/ = VERB: herinneren, doen denken; USER: herinneren, eraan herinneren, eraan te herinneren, te herinneren, denken

GT GD C H L M O
reminders /rɪˈmaɪn.dər/ = NOUN: herinnering, aanmaning; USER: herinneringen, reminders, aanmaningen, herinnering, herinneren

GT GD C H L M O
remote /rɪˈməʊt/ = ADJECTIVE: afgelegen, ver, verafgelegen, verwijderd, gering, afgezonderd, ververwijderd, dromerig; USER: afgelegen, afstandsbediening, afstand, externe, op afstand

GT GD C H L M O
remotely /rɪˈməʊt.li/ = ADVERB: ver, afgelegen, achteraf; USER: ver, afstand, op afstand, extern, afstand te

GT GD C H L M O
rep /rep/ = NOUN: rips; USER: rep, vertegenwoordiger, verantwoordelijke, reputatie, vertegen

GT GD C H L M O
repeat /rɪˈpiːt/ = VERB: herhalen, overdoen, nazeggen, repeteren, navertellen, hervatten, oververtellen, verder vertellen; NOUN: herhaling, reprise, nabestelling, verhaling; USER: herhalen, herhaal, te herhalen, herhaalt, herhaalt u

GT GD C H L M O
reports /rɪˈpɔːt/ = NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; USER: rapporten, verslagen, meldingen, rapportages, berichten

GT GD C H L M O
representatives /ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde; USER: vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van, de vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van de, de vertegenwoordigers van

GT GD C H L M O
request /rɪˈkwest/ = VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken; NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag; USER: aanvragen, vragen, verzoeken, verzoek, te vragen

GT GD C H L M O
requests /rɪˈkwest/ = NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag; VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken; USER: verzoeken, aanvragen, verzoekt, vraagt, bezoeken

GT GD C H L M O
require /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig

GT GD C H L M O
required /rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht; USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is

GT GD C H L M O
requires /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereist, vraagt, vergt, nodig, moet

GT GD C H L M O
resonance /ˈrez.ən.əns/ = NOUN: resonantie, weerklank, galm, naklank; USER: resonantie, resonance, weerklank

GT GD C H L M O
restrict /rɪˈstrɪkt/ = VERB: beperken, begrenzen, beknotten; USER: beperken, te beperken, beperkt, beperking, beperking van

GT GD C H L M O
results /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen

GT GD C H L M O
reviews /rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling; VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van; USER: beoordelingen, reviews, beoordelingen van, review, beoordelingen door

GT GD C H L M O
rice /raɪs/ = ADJECTIVE: rijst, rijst-; USER: rijst, rijst van

GT GD C H L M O
rich /rɪtʃ/ = ADJECTIVE: rijk, vol, overvloedig, warm, vruchtbaar, vermogend, krachtig, machtig, kostelijk, grappig, gefortuneerd; USER: rijk, rijke, uitgebreid, rijken, een rijke

GT GD C H L M O
risk /rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar; VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten; USER: risico, gevaar, kans, het risico

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
roadworks /ˈrəʊdwəːk/ = USER: wegwerkzaamheden, wegenwerken, TP,

GT GD C H L M O
robot /ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein; ADJECTIVE: automatisch; USER: robot, de robot

GT GD C H L M O
robotic /rəʊˈbɒt.ɪk/ = USER: robotachtige, robotic, robot, robotachtig, gerobotiseerde

GT GD C H L M O
robotics /rəʊˈbɒt.ɪks/ = USER: robotica, robotics, robots, de robotica, robotica van

GT GD C H L M O
robots /ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein; USER: robots, robot, robots te, robotten

GT GD C H L M O
role /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak

GT GD C H L M O
roll /rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op; NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst; USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol

GT GD C H L M O
routes /ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé; USER: routes, vluchtroutes, de vluchtroutes, trajecten, wegen

GT GD C H L M O
routine /ruːˈtiːn/ = NOUN: routine, sleur; ADJECTIVE: routine-; USER: routine, routinematige, routinematig, sleur

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safeguard /ˈseɪf.ɡɑːd/ = VERB: beschermen, beveiligen, vrijwaren; NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver; USER: beschermen, vrijwaren, bescherming, te beschermen, te waarborgen

GT GD C H L M O
safeguards /ˈseɪf.ɡɑːd/ = NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver; USER: waarborgen, veiligheidscontrole, garanties, veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen

GT GD C H L M O
safely /ˈseɪf.li/ = ADVERB: veilig, betrouwbaar; USER: veilig, veilige, veilig te, veilige manier, gerust

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
sat /sæt/ = VERB: zitten, zitting hebben, blijven, liggen, zitting houden, poseren, neerzetten, doen zitten, zich bevinden, broeden, koesteren, broeden op, vertegenwoordigen, passen bij; USER: zat, sat, zaten, gezeten, ging

GT GD C H L M O
save /seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken; PREPOSITION: behalve, uitgezonderd; CONJUNCTION: tenzij; USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve

GT GD C H L M O
saving /ˈseɪ.vɪŋ/ = NOUN: besparing, redding, behoud, verlossing, voorbehoud, uitzondering; ADJECTIVE: reddend, zaligmakend, zuinig, verlossend, spaarzaam, behoedend, karig; PREPOSITION: behalve, behoudens, uitgezonderd; USER: besparing, opslaan, opslaan van, besparen, het opslaan

GT GD C H L M O
scale /skeɪl/ = NOUN: schaal, weegschaal, toonladder, schub, aanslag, ketelsteen, maatstaf, toonschaal, reeks, tandsteen; VERB: schubben, meten; USER: schaal, weegschaal, omvang, grootschalige, Kleinschalig

GT GD C H L M O
scaled /ˌskeɪldˈdaʊn/ = ADJECTIVE: geschubd, schubbig; USER: geschaald, opgeschaald, geschraapt, schaal, verkleind

GT GD C H L M O
schedule /ˈʃed.juːl/ = NOUN: rooster, plan, dienstregeling, bijlage, tabel, aanhangsel; VERB: tabel maken van, in een tabel opnemen; USER: rooster, plan, plannen, schema, te plannen

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
science /saɪəns/ = NOUN: wetenschap, natuurwetenschap, kennis, techniek, kunde, geoefendheid; ADJECTIVE: wetenschappelijk; USER: wetenschap, Science, de wetenschap, wetenschappelijke, Wetenschappen

GT GD C H L M O
screen /skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming; VERB: zeven, vertonen, afschermen; USER: scherm, screen, het scherm, beeldscherm

GT GD C H L M O
screens /skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming, beschutting, koorhek, schut, traliewerk, maskering, doek van bioscoop, grove zeef, vooruit; USER: schermen, screens, scherm, beeldschermen

GT GD C H L M O
seamlessly /ˈsiːm.ləs/ = USER: naadloos, probleemloos, naadloze, foutloos, naadloos te

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
sector /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sector, Branche, sector van

GT GD C H L M O
sectors /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sectoren, sector, activiteitensectoren, bedrijfstakken

GT GD C H L M O
security /sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief; USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security

GT GD C H L M O
send /send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten; USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur

GT GD C H L M O
sending /send/ = NOUN: verzending; USER: verzending, verzenden, het verzenden, verzenden van, sturen

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
sensors /ˈsen.sər/ = NOUN: sensor, voeler, aftaster; USER: sensoren, sensors, sensor

GT GD C H L M O
sent /sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde

GT GD C H L M O
serious /ˈsɪə.ri.əs/ = ADJECTIVE: ernstig, serieus, erg, belangrijk, degelijk, bedenkelijk, voornaam, gemeend, stemmig, solide, vroom, godsdienstig; USER: ernstig, serieus, ernstige, serieuze, zware

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
servicing /ˈsɜː.vɪs/ = USER: onderhoud, servicing, service, onderhoudswerkzaamheden, het onderhoud

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
shared /ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
shopping /ˈʃɒp.ɪŋ/ = NOUN: het winkelen, inkopen; USER: het winkelen, inkopen, winkelen, winkelcentrum, winkels

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
shows /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
simulation /ˌsɪm.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: simulatie; USER: simulatie, simulaties, simuleren

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
sites /saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel; USER: plaatsen, locaties, websites, Sites, plekken

GT GD C H L M O
situation /ˌsɪt.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situatie, toestand, situatie van, situatie te, positie

GT GD C H L M O
situations /sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te

GT GD C H L M O
skills /skɪl/ = NOUN: bekwaamheid, behendigheid, handigheid, bedrevenheid, ervarenheid; USER: vaardigheden, vaardigheden te, vaardigheden die, competenties, skills

GT GD C H L M O
slides /slaɪd/ = NOUN: schuif, glijbaan, het glijden, hellend vlak, plaatje, glaasje, slierbaan, glijplank, afdwaling, lantaarnplaatje; USER: slides, dia, glijbanen, objectglaasjes

GT GD C H L M O
slower /sləʊ/ = USER: langzamere, langzamer, tragere, trager, lagere

GT GD C H L M O
smart /smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn; ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat; USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor

GT GD C H L M O
smartly /ˈsmɑːt.li/ = USER: slim, netjes, smartly, smaakvol, slimme

GT GD C H L M O
smartphone /ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphone, toestel, smartphones

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
soaps /səʊp/ = NOUN: zeep, mooipraterij, lekkermakerij; USER: zepen, zeep, zeepjes, soaps

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
society /səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld; USER: samenleving, maatschappij, de samenleving, de maatschappij, middenveld

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
solution /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
solve /sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen; USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
sounding /sound/ = ADJECTIVE: klinkend; NOUN: peiling; USER: klinkend, klinkende, klinken, klinkt, sonderingsraketten

GT GD C H L M O
specialised /ˈspeʃ.əl.aɪz/ = VERB: specializeren; USER: gespecialiseerde, gespecialiseerd, specialistische, speciale, specifieke

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
speech /spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht; USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken

GT GD C H L M O
spikes /spaɪk/ = NOUN: aar, nagel, tand; USER: spikes, pieken, aren, Aaren, stekels

GT GD C H L M O
sports /spɔːts/ = ADJECTIVE: sport-; USER: sport-, Sport, sporten, Sports, sportieve

GT GD C H L M O
stadiums /ˈsteɪ.di.əm/ = NOUN: stadion, stadie, etappe, overnachtingsplaats; USER: stadions, Stadion, Stadiums, stadia, de stadions

GT GD C H L M O
staff /stɑːf/ = NOUN: personeel, staf, notenbalk, stut, bedelstaf, steun; USER: personeel, staf, medewerkers, het personeel, personeelsleden

GT GD C H L M O
standardized /ˈstæn.də.daɪz/ = ADJECTIVE: gestandardiseerd; USER: gestandaardiseerde, gestandaardiseerd, genormaliseerde, standaard

GT GD C H L M O
state /steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang; VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; ADJECTIVE: statie-, gala-; USER: staat, toestand, State, stand, status

GT GD C H L M O
static /ˈstæt.ɪk/ = ADJECTIVE: statisch; USER: statisch, statische, vaste, static

GT GD C H L M O
stations /ˈæk.ʃən ˌsteɪ.ʃənz/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand; VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten; USER: stations, zenders, centrales

GT GD C H L M O
stay /steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel; VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden; USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven

GT GD C H L M O
step /step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank; VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden; USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
stock /stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok; VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan; ADJECTIVE: stereotiep; USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden

GT GD C H L M O
stocks /stɒk/ = NOUN: effecten, stapel, staatspapieren; USER: effecten, voorraden, aandelen, bestanden, voorraad

GT GD C H L M O
stops /stɒp/ = USER: stopt, stopt met, houdt, niet meer, gestopt

GT GD C H L M O
storytelling /ˈstɔr·iˌtel·ɪŋ, ˈstoʊr-/ = USER: storytelling, verhalen, verhalen vertellen, vertellen van verhalen, verhalende

GT GD C H L M O
straight /streɪt/ = ADJECTIVE: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live; ADVERB: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live; USER: rechtdoor, recht, rechtstreeks, direct, rechte

GT GD C H L M O
strategies /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategieën, strategieën voor, strategie, van strategieën

GT GD C H L M O
strengthen /ˈstreŋ.θən/ = VERB: versterken, verscherpen, verzwaren, doen toenemen, in kracht toenemen; USER: versterken, versterking, versterking van, te versterken, versterken van

GT GD C H L M O
students /ˈstjuː.dənt/ = NOUN: student, beoefenaar; USER: studenten, leerlingen, student, de studenten

GT GD C H L M O
study /ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek; VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden; USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken

GT GD C H L M O
styles /staɪl/ = NOUN: stijl, trant, stylus; USER: stijlen, styles, modellen, groottes, stijlen De

GT GD C H L M O
subject /ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof; VERB: onderwerpen, blootstellen; ADJECTIVE: onderworpen; USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud

GT GD C H L M O
success /səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand; USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
summaries /ˈsʌm.ər.i/ = NOUN: overzicht, summier, excerpt, resumé; USER: samenvattingen, overzichten, samenvatting, samenvattingen van

GT GD C H L M O
supply /səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen; NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger; USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
surgical /ˈsɜː.dʒɪ.kəl/ = ADJECTIVE: chirurgisch, heelkundig; USER: chirurgisch, chirurgische, operatieve, chirurgie, operatie

GT GD C H L M O
symbols /ˈsɪm.bəl/ = NOUN: symbool, teken, zinnebeeld; VERB: symboliseren; USER: symbolen, Symbols, legenda, symbolen van, symbool

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
tablet /ˈtæb.lət/ = NOUN: tablet, tafel, gedenkplaat, stuk, plaakje; USER: tablet, tabletten

GT GD C H L M O
tailored /ˈteɪ.ləd/ = ADJECTIVE: door kleermaker gemaakt; USER: op maat, toegesneden, maat, afgestemd, speciaal

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
talent /ˈtæl.ənt/ = NOUN: talent, aanleg, gave, begaafdheid, bekwaamheid; USER: talent, talenten, talent te, aanleg

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
teach /tiːtʃ/ = VERB: leren, onderwijzen, doceren, les geven, onderricht geven, afleren; USER: leren, onderwijzen, doceren, te leren, te onderwijzen

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
techniques /tekˈniːk/ = NOUN: techniek, werkwijze; USER: technieken, technieken die, techniek, technieken voor

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
telecommunications /ˌtel.ɪ.kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃənz/ = NOUN: telecommunicatieverbinding; USER: telecommunicatie, telecommunicatiediensten, telecommunicatiesector, telecommunicaties

GT GD C H L M O
televisions /ˈtel.ɪ.vɪʒ.ən/ = NOUN: televisie; USER: televisies, televisietoestellen, televisie, Elke televisie

GT GD C H L M O
tend /tend/ = VERB: leiden, hoeden, streven, zorgen voor, verplegen, bedienen, zich uitstrekken, oppassen, zich richten; USER: neiging, de neiging, hebben de neiging, neigen, geneigd

GT GD C H L M O
tendency /ˈten.dən.si/ = NOUN: neiging, aanleg, strekking, stemming, wilsbeschikking; USER: neiging, tendens, de neiging, trend, geneigd

GT GD C H L M O
test /test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk; VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren; USER: test, proef, testen, toets

GT GD C H L M O
testing /ˈtes.tɪŋ/ = VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren, op de proef stellen, attesteren; USER: testen, testing, test, het testen, tests

GT GD C H L M O
tests /test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk, reagens, schaal, pantser; USER: testen, test, proeven, onderzoeken, toetsen

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thanks /θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging; USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
theatre /ˈθɪə.tər/ = VERB: dekken; USER: theater, toneel, vinden, het theater

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
thoughts /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachten, mening, denken, gedachten te

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
tickets /ˈtɪk.ɪt/ = NOUN: ticket, kaartje, biljet, bon, plaatsbewijs, stembiljet, loterijbriefje, visitekaartje, prijsetiket, ontslagbriefje, diploma; VERB: prijzen, van een etiket voorzien, van kaartje voorzien; USER: tickets, kaartjes, kaarten, kopen, Autoverhuur

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
tips /tɪp/ = NOUN: tip, fooi, puntje, mondstuk, stortplaats, spits, pomerans, dopje, wenk, vuilnisbelt, vingertop; VERB: kantelen; USER: tips, tips voor, uiteinden, tips van, gesorteerd

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
tools /tuːl/ = NOUN: gereedschap; USER: gereedschap, tools waarmee, instrumenten, hulpmiddelen, gereedschappen

GT GD C H L M O
top /tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt; ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst; VERB: toppen, bedekken; USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste

GT GD C H L M O
topic /ˈtɒp.ɪk/ = NOUN: onderwerp, thema, actualiteit, iets actueels; ADJECTIVE: actueel, tegenwoordig; USER: onderwerp, topic, thema, bericht Plaats, bericht

GT GD C H L M O
tornadoes /tɔːˈneɪdəʊ/ = NOUN: tornado, wervelstorm; USER: tornado's, tornado, tornadoes"

GT GD C H L M O
tourist /ˈtʊə.rɪst/ = NOUN: toerist, reiziger; ADJECTIVE: toeristen-, reis-; USER: toerist, toeristische, toeristisch, toeristen, toerisme

GT GD C H L M O
towards /təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: tot, tegenover, jegens, in de richting van, tegen, bij, naar toe, omtrent, voor-; ADVERB: toe; USER: in de richting van, jegens, tegen, tegenover, tot

GT GD C H L M O
toys /tɔɪ/ = NOUN: speelbal, speeltuig, beuzelarij, snuisterij; VERB: spelen, beuzelen; USER: speelgoed, toys, speeltjes, Speeltuigen, speel

GT GD C H L M O
track /træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden; NOUN: spoor, baan, voetspoor, afdruk; USER: volgen, spoor, bijhouden, sporen, te volgen

GT GD C H L M O
tracked /træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden; USER: bijgehouden, gevolgd, getraceerd, opgespoord, worden gevolgd

GT GD C H L M O
trackers /ˈtrakər/ = NOUN: jager, sleepboot; USER: trackers, spoorzoekers, drijvers, volgsystemen,

GT GD C H L M O
tracking /trak/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden; USER: bijhouden, volgen, het volgen, het bijhouden, bijhouden van

GT GD C H L M O
traffic /ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop; ADJECTIVE: verkeers-; VERB: handelen, handel drijven, intrigeren; USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers

GT GD C H L M O
train /treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg; VERB: trainen, opleiden, oefenen; USER: trein, de trein, train, treinstation

GT GD C H L M O
training /ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen; USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing

GT GD C H L M O
trains /treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg; VERB: trainen, opleiden, oefenen; USER: treinen, trein, treinstellen, de treinen

GT GD C H L M O
transform /trænsˈfɔːm/ = VERB: transformeren, omvormen, vervormen; USER: transformeren, te transformeren, veranderen, zetten, te zetten

GT GD C H L M O
translate /trænsˈleɪt/ = VERB: vertalen, overzetten, doorseinen, uitleggen, overplaatsen; USER: vertalen, te vertalen, translate, vertaald, vertaalt

GT GD C H L M O
transport /ˈtræn.spɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren; NOUN: vervoer, transport, vervoering, gedeporteerde; ADJECTIVE: vervoer-, transport-; USER: vervoeren, transporteren, transport, vervoer, te vervoeren

GT GD C H L M O
transportation /ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie; USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van

GT GD C H L M O
travel /ˈtræv.əl/ = NOUN: reizen, reis, slag, beweging, reisbeschrijving; VERB: reizen, afreizen, vervoeren, zich verplaatsen, zich voortplanten, zich bewegen; USER: reizen, reis, reist, te reizen, afreizen

GT GD C H L M O
trends /trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting; USER: trends, tendensen, ontwikkelingen, ontwikkeling, trends in

GT GD C H L M O
triggered /ˈtrɪɡ.ər/ = NOUN: tribune, tribuun, spreekgestoelte; USER: getriggerd, geactiveerd, teweeggebracht, veroorzaakt, leverde

GT GD C H L M O
tts

GT GD C H L M O
turn /tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen

GT GD C H L M O
tv /ˌtiːˈviː/ = ABBREVIATION: TV; USER: TV, televisie

GT GD C H L M O
tvs /ˌtiːˈviː/ = USER: tvs, televisies, tv

GT GD C H L M O
typed /taɪp/ = VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: getypte, getypt, getypeerde, typte, ingetypte

GT GD C H L M O
umbrella /ʌmˈbrel.ə/ = NOUN: paraplu, parasol, regenscherm; USER: paraplu, parasol, overkoepelende, umbrella, koepel

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
unexpected /ˌənikˈspektid/ = ADJECTIVE: onverwacht, eensklaps; USER: onverwacht, onverwachte, onverwachts, onvoorziene

GT GD C H L M O
universities /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; USER: universiteiten, de universiteiten, universiteit

GT GD C H L M O
university /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-; USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten

GT GD C H L M O
unlock /ʌnˈlɒk/ = VERB: openen, ontsluiten, van het slot doen; USER: ontsluiten, openen, ontgrendelen, te ontgrendelen, te openen

GT GD C H L M O
unusual /ʌnˈjuː.ʒu.əl/ = ADJECTIVE: ongebruikelijk, ongewoon; USER: ongebruikelijk, ongewoon, ongebruikelijke, ongewone, bijzondere

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
upcoming /ˈʌpˌkʌm.ɪŋ/ = USER: upcoming, aanstaande, aankomende, komende

GT GD C H L M O
update /ʌpˈdeɪt/ = VERB: moderniseren; USER: bijwerken, updaten, actualiseren, werken, bijwerken van

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
user /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen

GT GD C H L M O
users /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van

GT GD C H L M O
ushered /ˈʌʃ.ər/ = VERB: binnenleiden, binnenbrengen; USER: luidde, ingeluid, inluidde, begin, voorbereid

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
utility /juːˈtɪl.ɪ.ti/ = NOUN: nut, utility, utiliteit, nuttigheid; USER: utility, nut, hulpprogramma, programma, tool

GT GD C H L M O
variety /vəˈraɪə.ti/ = NOUN: verscheidenheid, variëteit, aantal, soort, afwisseling, verandering; USER: variëteit, verscheidenheid, afwisseling, scala, diverse

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
verbal /ˈvɜː.bəl/ = ADJECTIVE: verbaal, woordelijk, in woorden uitgedrukt; NOUN: verbaal substantief, zelfstandig gebruikt werkwoord; USER: verbaal, verbale, mondelinge, mondeling, woordelement

GT GD C H L M O
verify /ˈver.ɪ.faɪ/ = VERB: controleren, verifiëren, checken, aflezen, narekenen, nacijferen; USER: controleren, te verifiëren, verifiëren

GT GD C H L M O
versions /ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling; USER: versies, uitvoeringen, versie, varianten

GT GD C H L M O
via /ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over; NOUN: weg, exemplaar; USER: via, via de, door, via een, over

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
videos /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; USER: video, videos

GT GD C H L M O
viewers /ˈvjuː.ər/ = NOUN: zichter; USER: kijkers, de kijkers, kijker, viewers

GT GD C H L M O
viral /ˈvaɪə.rəl/ = USER: virale, viral, viraal, virus

GT GD C H L M O
virtual /ˈvɜː.tju.əl/ = ADJECTIVE: virtueel, feitelijk; USER: virtueel, virtuele, Virtual, feitelijk

GT GD C H L M O
visibility /ˌvizəˈbilitē/ = NOUN: zichtbaarheid, zicht; USER: zichtbaarheid, zicht, zichtbaar, de zichtbaarheid, zichtbaarheid van

GT GD C H L M O
vision /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision

GT GD C H L M O
visit /ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan; NOUN: bezoek, visitatie, overkomst; USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar

GT GD C H L M O
visitors /ˈvizitər/ = NOUN: bezoeker, inspecteur; USER: bezoekers, bezoekers van, de bezoekers, bezoeker

GT GD C H L M O
visual /ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts; USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual

GT GD C H L M O
visually /ˈvɪʒ.u.ə.li/ = USER: visueel, visuele, visueel te, optisch, een visuele

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
voices /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stemmen, voices, stem

GT GD C H L M O
warn /wɔːn/ = VERB: waarschuwen, verwittigen, vermanen; USER: waarschuwen, verwittigen, te waarschuwen, waarschuw, waarschuwen voor

GT GD C H L M O
warnings /ˈwɔː.nɪŋ/ = NOUN: waarschuwing, verwittiging, tip, vermaning, voorslag; USER: waarschuwingen, waarschuwing, waarschuwingen voor

GT GD C H L M O
washing /ˈwɒʃ.ɪŋ/ = NOUN: was, wasgoed, het wassen; ADJECTIVE: wassend, wasbaar; USER: het wassen, was, wassen, wassen van, wasmachine

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
ways /-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
wearable /ˈweə.rə.bl̩/ = ADJECTIVE: draagbaar; USER: draagbaar, draagbare, wearable

GT GD C H L M O
weather /ˈweð.ər/ = NOUN: weer, weersomstandigheden, weder, slecht weer, loefzijde; VERB: doorstaan, verweren, te boven komen, schuin leggen, luchten, laveren, aan de lucht blootstellen, te boven zeilen; USER: weer, weersomstandigheden, voor weer, het weer, weerbericht

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
website /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: website, website van, website van het, site, de website

GT GD C H L M O
websites /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: websites, website, sites, websites van, websites te

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
whenever /wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als; ADVERB: wanneer ook; USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
whether /ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij; PRONOUN: wie van beiden, welke van twee; USER: of, hetzij, al, vraag of, ook

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
widespread /ˌwaɪdˈspred/ = ADJECTIVE: wijd verspreid, uitgebreid, algemeen verspreid, uitgestrekt; USER: wijd verspreid, uitgebreid, wijdverbreide, wijdverspreide, wijdverbreid

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
withdrawing /wɪðˈdrɔː/ = VERB: intrekken, terugtrekken, herroepen, zich terugtrekken, terugtreden, terugnemen, afnemen, ophouden, aftreden; USER: intrekking, terugtrekken, intrekken, trekken, intrekking van

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
words /wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes; USER: tekst, woorden, woord

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
written /ˈrɪt.ən/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk; USER: geschreven, schriftelijk, schriftelijke

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
young /jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend; USER: jong, jonge, jongeren, wijfje

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

959 words